Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Auspĭcĭum

betekenis & definitie

1. ĭi, n. eig., de waarneming der voorspellende vogels, vogelwichelarij. | het recht om de auspiciën te houden, auspicia habere, Cic., en zo auspicia ponere, een ambt neerleggen, dat tot het houden der auspiciën recht gaf, Cic.; in het veld had alleen de opperbevelhebber dit recht, vand. alcs imperio auspicioque of ductu auspicioque suo, Liv. | overdr., opperste leiding, opperbevel; aanvang, auspicia belli of regni incipere of coepisse ab alqa re, de oorlog, zijn regering aanvangen met enz., Iust.

2. ĭi, n. meton., voorteken, goddelijk teken, facere, een voorteken geven (van vogels enz.), Liv.

< >