abstŭli, ablātum, auferre,
1. dragend verwijderen, wegdragen, wegbrengen, se, weggaan. Ter.; (van golven, winden enz.) wegdragen, -rukken, auferri (sc. pennis), wegvliegen, Ov. | overdr., iemd van zijn doel af brengen, meeslepen, verleiden, alqm, Cic., alqm velut de spatio, als ’t ware van de weg (d. i. van zijn onderwerp), Liv.; laten, af-, nalaten, nugas, Pl.
2. in ’t alg., dragend wegnemen, (met zich) nemen, onttrekken, ontrukken, roven, pecuniam in ventre, doorbrengen, Cic., auriculam mordicus, afbijten, Cic., alci caput, afhouwen, Cic., alci oculos, iemd ziender ogen bedriegen, Liv., hi ludi dies XV auferent, zullen in beslag nemen, Cic., (van de dood) wegrukken; overdr., auferri periculo, aan het gevaar ontrukt worden, Plin. ep. | in ’t bijz., wegdragen = bekomen, krijgen, verkrijgen, id inultum numquam auferent of alleen non sic auferent, het zal voor hen niet ongestraft aflopen, Ter., paucos dies ab alqo, als uitstel, Cic., ut in foro statuerent (statuas), abstulisti, hebt gij afgeperst, Cic.; (kennis) meenemen, perf. = weten, ex priore actione, Cic.