Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Audĭo

betekenis & definitie

īvi en ĭi, ītum (4);

I. (kunnen) horen, het zintuig van het gehoor bezitten; luisteren:

II. a. in ’t alg., horen = iets door het gehoor (of door horen zeggen of lectuur) vernemen; subst., auditum, i, n. het horen zeggen, het gerucht, Cic.

b. in 't bijz., horen naar iets, aanhoren; (van de rechter) horen, verhoren; (van leerling of toehoorder) horen, een voordracht bij wonen; (van vorsten) audiëntie geven; aan-, verhoren, alcs preces, Cic.; met instemming horen = geloof schenken, instemmen met, Homerum, Cic., en absol. in de formule audio, dat geef ik toe, dat laat zich horen, Cic.; naar iemd luisteren, iemd gehoorzamen, zich naar iemd voegen, alqm amicissime monentem, Cic:, ook van zaken, neque audit currus habenas, Verg., c. dat. in de formule dicto audientem esse, het bevel nakomen, gehoorzamen, Caes., ook in alqa re, Cic., en dicto audientem esse alci, iemds bevel gehoorzamen of nakomen, Cic. | zich horen noemen, genoemd worden, gelden, als, rex paterque audisti, Hor.; bene of male audire, in goede of slechte naam staan, Cic. | overdr., iets onder iets verstaan, in een bepaalde zin opvatten, ut Vulcanum pro igne vulgo audimus, Quint.; iets ergens bij verstaan, in de gedachte aanvullen, simul enim auditur coepit, Quint.

< >