gĕra, gĕrum.
1. wapens dragend, en wel: die van zich zelf = gewapend (en vand. ook = krijgshaftig); subst., armĭgĕr, ōrum, m. gewapenden. | die van een ander, slechts subst., armĭgĕr, gēri, m. wapendrager, schildknaap, overdr., lovis, de adelaar, Verg., Catilinae, schildknaap = handlanger, Cic.; armĭgĕra, ae, f. wapendraagster.
2. gewapenden dragend (van het veld in Colchis).