p. adi. hoog of diep.
I. hoog,
a. (verticaal) ripa, Caes., en fig., altiorem fieri, zich verheffen, een hoge borst zetten, Cic.; subst., altum, i, n. hoogte, hoogte des hemels, ook = hoge (volle) zee. | overdr., (van de trappen der eer), en zo subst., excelsa et alta sperare, hoge waardigheden, Liv.; (van de stem) luid, schel; (van godheden en dgl.) verheven, groot; (van geboorte) hoog, hooggeboren; (van uitdrukking of van geest en gezindheid) verheven.
b. (horizontaal) ver, ver verwijderd, slechts fig., alqd ex alto (ver, diep) repetere, Cic.
II. diep,
a. (verticaal) flumen, Caes.; subst., altum, i, n. diepte van het water enz. | overdr., diep (van slaap en dgl.); diep in het binnenste, diepgaand, - liggend; diep = verborgen, geheim; diepzinnig, grondig; subst., altum, i, n. de diepste grond, het binnenste der ziel.
b. (horizontaal) diep, diep indringend, portus, Verg., pectus, diep gewelfde borst, Verg.; overdr., (van tijd) oud, overoud.