Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Altĕr

betekenis & definitie

ĕra, ĕrum, gen. altĕrīus (poët. ook altĕrĭus), dat. altĕri (ook altĕro en altĕrae), de (het) ene van twee, de (het) andere,

I. eig.,
a. in ’t alg., alter... alter, de ene ... de andere, zo ook plur., alteri ... alteri, met het tweede alter in een andere casus, elkander, alter alterius ova frangit, elkaars eieren, Cic., alteri alteros aliquantum attriverant, Sall.
b. in ’t bijz., de andere = de eerstvolgende, tweede (secundus); unus et (atque, aut, vel) alter, unus alterque, zowel bepaald = een of twee, unus et alter dies, Cic., als onbepaald = de een en ander, deze en gene, enkele, enige; alterum tantum, tweemaal zo veel, Cic., altero tanto longior, tweemaal zo lang, Nep. | een andere, een tweede, alter ego, van zeer vertrouwde vrienden, Cic. | de andere = de tegenovergelegene of -gestelde, ripa, Caes., pars of factio altera, de tegenpartij, Cic.; vand. poët., ander = verschillend, veranderd.

II. overdr., een van twee of van beide(n); de andere = naaste, medemens.

< >