ātis, f.
1. leeftijd = levenstijd, leven, actatem, zijn leven lang, Com., in aetate (hominum), in het leven, van tijd tot tijd, Com.; aetas (hominum) = mensenleeftijd, Cic. | leeftijd = jaren, ouderdom; speciaal = jeugd, of = mannelijke leeftijd, of = hoge leeftijd, aetatem ferre of pati, oud kunnen worden (van wijn), Cic.; met nadere bepaling, flos aetatis of florens aetas, jeugd, Cic., bona aetas, de beste jaren, Cic.; ook = de mensen van een bepaalde leeftijd, puerilis, jeugd, Cic., omnes aetates, jong en oud, Cic.
2. tijd = tijdvak, eeuw; ook = de mensen van een bepaalde tijd, een geslacht. | de tijd in ’t alg.