ēi, f.
1. eig., scherpte; snede, scherpe spits.
2. overdr.,
a. van het oog, zowel = het scherpe, doordringende van de blik, als = de scherpte van het gezichtsvermogen, scherp gezicht; vand. = oogappel, pupil, en (poet.) = oog. | acies animi, ingenii, mentis, heldere geest, scherp verstand, Cic.
b. slaglinie, slagorde, zowel abstr.. als concr. = het in slagorde geschaarde leger; slag, veldslag.