in Ned. een viertal wetten, t.w.
1. burgerlijke kinderwet van 6 Febr. 1901 (S. 62), waarbij ontzetting en ontheffing uit de ouderlijke macht werd ingevoerd en voogdijraden ingesteld.
2. kinderstrafwet van 12 Febr. 1901 (S. 63), waarbij het strafrecht voor kinderen geheel opnieuw werd geregeld. Als straffen voor kinderen (dat zijn minderjarigen beneden 18 j.) werden ingevoerd: tuchtschool, geldboete en berisping. Daarnaast maatregelen : teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van enige straf, terbeschikkingstelling van de regering (z d wangopvoeding).
3. beginselenwet van 12 Febr. 1901 (S.64), waarin organisatie van tuchtscholen en opvoedingsgestichten werd geregeld.
4. wet van 5 Juli 1921 (S. 834), waarbij de kinderrechter* en de ondertoezichtstelling van minderjarigen werden ingevoerd.
In Blg. noemt men K. de wet van 15 Mei 1912, waarbij de kinderrechter en een nieuw kinderstrafrecht werden ingevoerd. Voor kinderen gelden geen straffen meer, doch alleen maatregelen: terbeschikkingstelling van de Regering, toevertrouwing aan een vereniging of instelling, berisping met teruggave aan verzorger. Deze maatregelen kunnen worden genomen tegen kinderen beneden 18 j., die bedelen of zwerven of door wangedrag ernstige reden tot klagen geven aan ouders of voogden; voorts tegen kinderen beneden 16 j., die zich overgeven aan prostitutie, of hun bestaan zoeken in spel, of misdrijf hebben gepleegd.