instellingen, door de Staat belast met de zorg voor de bankbiljettencirculatie en voor het betalingsverkeer met het buitenland (z ook: circulatiebanken). Tot haar taak behoort o.a.: uitgifte van bankbiljetten, regulering van de waarde der geldeenheid (vooral door discontopolitiek), vergemakkelijking van giroverkeer in het binnenland (door het aannemen van gelden in rekening-courant, vooral van particuliere banken), beheer van de nationale reserve aan buitenlandse betaalmiddelen.
Sinds W.O. II (in sommige landen reeds eerder) is daar nog bij gekomen het toezicht op het credietwezen (door discontopolitiek, open markt-politiek, credietrantsoenering). In Ned. berustte dit aanvankelijk op gentlemen’s agreement van 1946 tussen De Ned. Bank en de grote particuliere banken. Thans is het in Bankwet 1948 vastgelegd. De geregelde werkzaamheden der C. zijn, behalve het uitgeven van bankbiljetten o.a.: afgifte van bankassignatiën, disconteren van wissels, promessen en schatkistpapier, het kopen en verkopen van schatkistpapier, binnen- en buitenlandse wissels en chèques en bepaalde effecten (open markt-politiek), het verstrekken van voorschotten bij wijze van belening of in rekening-courant op voorschot van effecten, goederen, handelspapier, enz., handel in edele metalen en het doen vermunten daarvan, optreden als kassier van de Staat.
Voorheen achtte men het wenselijk, dat de C. zo onafhankelijk mogelijk stond t.o.v. de Staat. In de loop der jaren is de Staatsinvloed echter steeds toegenomen, hetgeen in vele gevallen tot volledige nationalisatie leidde (in Ned. in 1948). In België werd in 1948 het kapitaal der Nat. Bank verdubbeld, teneinde de staat in het bezit van de helft van het kapitaal te stellen.