HET OUDE OOSTEN: DE VROEG-SUMERISCHE KUNST: MESILIMTIJD
In de volzinnen van de wij-inscriptie op de in Lagasj gevonden strijdknots van koning Mesilim van Kisj is een van de machtigste vorsten van zijn tijd persoonlijk aan het woord. Het wijgeschenk draagt een fries, die in laag-reliëf nauwelijks contourmatig is
uitgevoerd; daarop komen voor een verscheurende leeuw, waarvan de oog-incrustatie verloren is gegaan, en het symbool van de god Ningirsu, de ’heer van de stadswijk Girsu’ in Lagasj, de adelaar met de leeuwekop, een mengwezen, dat de heerschappijsferen van de krijgshaftige jachtgod zinvol tot uitdrukking brengt. Het wijgeschenk, het oudste tot dusver bekende document uit de historische koningstijd, spreekt over Kisj als het centrum van een sterk koninkrijk, dat in de Sumerische overleveringen begint met de mythische Etana, de held van de op een adelaar ondernomen hemelvlucht.
Mesilims wijgeschenk in Lagasj proclameert het bouwen van tempels en steden tot de voornaamste taak des konings.
De kern van het tempelcomplex vormt een rechthoekig gebouw met het altaar aan de smalle kant en de van het heilige der heiligen zo ver mogelijk verwijderde ingang aan één der beide lange zijden; de cella ligt aan een binnenplaats, die is omgeven door een ruimte voor de priesters en de administratie van het tempeldomein. Een streng rechthoekig gerangschikt geheel van ruimten met meerdere cellae en een priestergebouw vormt in de buurt van Esjnunna de tempel voor de god Sjara (Teil Agrab).
In Kisj, de residentie van Mesilim, toont het zogenaamde ’Paleis A’, dat waarschijnlijk aan de heerser zelf moet worden toegeschreven, dezelfde geslotenheid; paleisgebouwen en tempelcomplexen liggen gescheiden tegenover elkander. Een deel van de koningsburg is als rechthoek van circa 65 bij 35 meter ontworpen en met een dubbele muur omgeven, die naar buiten met naar voren uitstekende pijlertorens is bezet; de massieve zwaarte van het muurwerk heffen ze niet op, zoals de nissenarchitectuur uit een vorig tijdperk dat deed.
et meest imponerend manifesteert de nieuwe geest in de architectuur zich in de enorme ommanteling van Uruk, die met dubbele muren van 9y2 kilometer lang de stad omsluit. De naar de kant van de vijand hellend afgewerkte muur is op regelmatige afstanden versterkt met vooruitstekende torens, negenhonderd in getal. Alleen naar het noorden en zuiden heeft zij poortopeningen, die door flankerende bastions beveiligd worden. Deze enorme beschermingsmuur, die het gehele stadsgebied van Uruk omsluit, dus de heilige domeinen, de paleiscomplexen en de woonwijken met hun tuinen, akkers en weiden, heet in de oudoosterse overlevering een koninklijk werk, onder Dumuzi’s opvolger Gilgamesj door de gehele bevolking in harde herendienst tot stand gebracht. Het eerste deel van het Gilgamesj-epos beschrijft het op levendige wijze.
Van de binnenlandse toestanden in deze gespannen tijd geeft de plastiek van de Mesilim-tijd een indruk. Talrijke votiefbeeldjes, de zogenaamde adoranten, werden binnen de tempeldomeinen opgesteld als permanente vertegenwoordigers van de offeraars bij de godheid. Dat ze als waardevol golden blijkt uit de zorg, waarmee men ze na de verwijdering van hun oorspronkelijke standplaats onder de vloer van de cultusruimte een plaats heeft gegeven. De belangrijkste vondst van dit genre is afkomstig uit het Abu-heiligdom van Esjnunna. Ten noorden van het altaar bevonden zich in een kuil twaalf albasten beelden van dertig tot negentig centimeter hoog, de zware onderaan, de kleinere erover heen gevlijd; verborgen voor de ogen van de cultusgemeente bleven de biddersfiguren in de nabijheid van de godheid.
De diepe religiositeit, die spreekt uit het zorgzame onderbrengen van de afgedankte beeldjes, manifesteert zich eveneens in de beelden zelf, tien mannefiguren en twee vrouwebeeldjes, alle van een type, dat terug te vinden is bij de talrijke standbeelden van de Mesilim-tijd. Nooit wordt een portret vervaardigd; altijd zoekt de vormende hand het innerlijk van de biddende mens, tracht ze vorm te geven aan de gedachte, dat het gebed ontmoeting is met de godheid. De manier waarop het oog wordt uitgebeeld richt zich op de innerlijke blik; de kleurige incrustatie, de scherpe amandelvorm van de oogleden, de sterk sprekende wenkbrauwen en de omlijsting van een zorgzaam uitgewerkte haar- en baarddracht, dit alles bij elkaar geeft het gelaat een extatische uitdrukking. Met het gewicht van het ogenblik stemt overeen de opzettelijk kleine mond, waarvan de smalle lippen meer dan eens bijna verdwijnen onder het golvende baardhaar: de ontmoeting met de godheid heeft immers geen behoefte aan geluid. Op enkele beeldjes lijken de lippen omspeeld door een fijne glimlach; vooral bij de ’vrolijke bidder’ uit Chafadsji harmonieert die lach met de vorm van de ogen; de blijdschap van het geestescontact met de almacht van de godheid en haar wereldordening komt er in tot uiting.
In vorm en betekenis zijn de votiefbeelden nauw verbonden met de reliëf kunst uit dezelfde periode en met het zegelsnijwerk. In vele heilige domeinen zijn vierhoekige reliëftafels met een middengat gevonden, die wijgeschenken geweest moeten zijn. De in de afzonderlijke landstreken op verschillende plaatsen door mensen uit alle beroepsklassen aan de góden opgedragen beeldverhalen zijn veelvuldig en veelsoortig. Dit brengt mee, dat er aan elkaar gekoppelde beeldsymbolen ontstaan, waarin karakteristieke details een fantastische uitbreiding krijgen en een nieuwe zinvolle inhoud. Typisch voor de Mesilim-tijd is de versmelting van détailmotieven, die zich manifesteert in mengwezens als leeuwekop-adelaars en stier-mensen; in de glyptiek voert ze tot de ’figurenband’, die tot in de Akkadische tijd geliefd is gebleven.
door Prof. Dr. J. Wiesner.