ROCOCO: DE NEDERLANDEN
In België en in Nederland betekende na de rijke bloei van de zeventiende eeuw de achttiende eeuw een periode van neergang naar meer middelmatig werk. Er was voortzetting van de eigen tradities, maar eveneens teren op voorbeelden uit het buitenland; ook wat betreft de kwantiteit bleef de achttiende-eeuwse productie verre ten achter bij die uit de voorgaande tijd. Dit geldt met name voor de bouwkunst in Holland, die zich bijna geheel concentreerde op rijke interieurversiering naar Franse smaak. De buitenarchitectuur was onder de invloed van de Fransman Daniël Marot (1661-1752) over het algemeen zeer strak. Opmerkelijke bouwwerken uit deze periode waren de Beurzen in Schiedam (1718) en Rotterdam (1727, verwoest in (1940); van een schilder, Adriaan van der Werff, kregen ze hun forse vorm. P. de Zwart († 1773) bouwde het huidige koninklijke paleis, Lange Voorhout, Den Haag, en de Delftse Poort, Rotterdam (1770, verwoest in 1940).
Het stadhuis van Groningen (1787/1810) was ontworpen door Jacob Otte Husly. Vlaanderen gaf, als tevoren, door het grote aantal en door de vorm van zijn bouwwerken een volkomen verschillend totaalbeeld te zien. Daar was allereerst de burgerlijke architectuur van de gildehuizen; enkele van die huizen drongen zich omstreeks 1720-1750 als nakomers tussen de reeds aanwezige gevels op de Markt van Brussel en elders; ze waren zo mogelijk nog rijker van vorm en decoratie. Ook de kerkelijke bouwkunst beleefde een nabloei; daartoe behoren de St. Aubain-kathedraal van Namen (1751 door Pizzoni) en de door Guimard in 1776 gebouwde kerk Saint Jacob-op-Coudenberg in Brussel met haar antieke zuilenporticus.
Het tegenwoordige België was in die tijd door erfenis van Spaans in Oostenrijks bezit gekomen; het werd van 1744-1780 geregeerd door hertog Karei van Lotharingen, een periode van vreedzame economische bloei, waarvan diverse profane bouwwerken getuigen. Genoemd dient te worden het voormalige bisschoppelijke paleis, tegenwoordig Stadhuis, in Luik, en het paleis van hertog Karei in Brussel (tegenwoordig Museum); het praalrijke, in de middenpartij ingebogen buitenaanzicht (omstreeks 1750-1765) van dit paleis is nauw verwant met de Louis-Seize-stijl van Schönbrunn; de kapel lijkt meer op Versailles.
Het vroege Klassicisme kwam het meest markant tot ontplooiing in het ook stedebouwkundig zeer fraaie en effectvolle gevelbeeld van de gebouwen, die in Brussel tussen 1775 en 1780 rondom het Martelarenplein en het Koningsplein werden gebouwd. Het zijn merendeels werken van Barnabé Guimard (t 1792) en Montoyer. Een reeks fraaie woonhuizen voor de adel, uit het midden van de eeuw, met binnendecoratie in de stijl van de tijd, loopt uit op het rijpende vroege Klassicisme van het voor aartshertogin Christina gebouwde Kasteel Laeken (1782-1785). De plastiek leverde in de Belgische kerken als vanouds overdadig versierde kansels; zeer opvallend is het rijkvertakte gebladerte, dat ze omrankt, en dat is uitgevoerd in een verfijnde snijwerktechniek. Het vegetabiele naturalisme van het Rococo bloeide hier middenin de late Barok.
Als voorbeelden mogen worden genoemd: Theodor Verhaghens grote kansel in OnzeLieve-Vrouw van Hanswijk in Mechelen en de in hetzelfde jaar 1745 vervaardigde pendant in de St. Bavo in Gent, die ook met marmeren beelden is versierd. De schepper van die laatste kansel, Laurent Delvaux (1696-1778), heeft als hofbeeldhouwer van de hertog ook grote praalgraven en heiligenfiguren voor andere kerken vervaardigd en beelden voor de parken. Een aantrekkelijk werkstuk van de ook overigens niet onbelangrijke Jacques Berger (1693-1756) is de ’Fontaine du Sablon’ in Brussel (1751).
Veel en velerlei werk hebben Vlaamse meesters in het buitenland verricht; Jan Michel Rijsbrack uit Antwerpen bijvoorbeeld werd door opdrachten jarenlang in Engeland vastgehouden. Zijn landgenoot Anton Tassaert stond van 1744 tot aan zijn dood (1788) in dienst van de koning van Pruisen. Pieter Verschaffelt (1710-1793) kreeg tijdens een langdurig verblijf in Rome een buste van paus Benedictus XIV (1757) en andere opdrachten uit te voeren; ook in Engeland heeft hij gewerkt. Zijn vaderstad Gent liet hij het pompeus gevormde grafmonument voor bisschop Maximiliaan van Noot na. In latere jaren heeft hij hooggewaardeerd werk verricht in Mannheim. Anderzijds was het een Fransman, Augustin Ollivier (1739-1788) uit Marseille, die in Brussel van 1764 tot aan zijn dood beeldhouwer was voor hertog Karei. Als een van zijn beste en meest typische werken mag worden beschouwd de staande Venus met de duif; oorspronkelijk (1774) was deze Venus opgesteld op een rondeel in het kasteelpark; tegenwoordig bevindt ze zich in het Museum van Brussel.
Tot de oudere generatie van schilders behoort Michel Kerinckx (1684-1745), een epigoon van de voorafgaande grote tijd. In de tweede helft van de eeuw werkte de Leuvense schilder Pieter Josef Verhaghen (1728-1811); in zijn schilderijen met hun volkse figuren werkt nog steeds de school van Rubens. Een iets oudere tijdgenoot, Balthasar Beschey (1708-1776), representeert een schraal idealisme van de ’schone vorm’. Diens leerling Cornelis Lens (1739-1822) trok voor een jarenlang verblijf naar Rome, vanwaar hij in 1770 naar Antwerpen terugkeerde als een radicaal voorvechter van het vroege Klassicisme van Mengs. Ook in kunsttheoretische geschriften propageerde hij deze stijl. Zijn oeuvre manifesteert echter in bepaalde thema’s, die alleen hem de moeite van de uitbeelding waard leken, een laatste restant van echt Vlaamse kleurenweelde, gemengd met een zekere Rococo-achtige élégance.
De kleine genres van de schilderkunst, die eens zo rijk hadden gebloeid, het landschap en de genretaferelen, werden vooral in Holland nog steeds beoefend; de productie bleef echter kwantitatief en kwalitatief verre ten achter bij de vroegere tijd. In de Hollandse schilderkunst domineerden nog altijd het landschap en de genreschildering. Een navolger van de academisch droge richting in de late Barok is de in zijn tijd overmatig verheerlijkte Gerard de Lairesse, die van 1676 af tot aan zijn dood (1711) in Amsterdam heeft gewerkt. Een aan hem verwante tijdgenoot was Adriaan van der Werff (1659-1722); diens veelbewonderde gladde ’fijnschildertrant’ deed hem tenslotte hofschilder worden van de keurvorst in Düsseldorf.
Boeiender wat betreft onderwerp en uitbeeldingstrant zijn de genretaferelen en familiegroepen in klein formaat in een landschapsomlijsting, die vader en zoon Horemans in de loop van de achttiende eeuw hebben geschilderd. Artistiek gezien blijven het echter slechts zwakke navolgingen van het werk uit een vroegere tijd. Als enigermate belangwekkend schilder onderscheidt zich van zijn tijdgenoten in het tweede kwart der eeuw Cornelis Troost (1697-1750). Met de bijnaam ’Hollandse Hogarth’ - vanwege een bepaalde verwantschap in onderwerpen en manier van uitbeelden - werd hem wat al te veel eer aangedaan. Wel wordt daarmee een omschrijving gegeven van zijn vaak humoristisch-satyrische schilderijen, waaraan ook typisch picturale kwaliteiten niet ontbreken.
In dezelfde tijd werkte de Amsterdammer Jacob de Wit (1695-1764), met als specialist voortreffelijk verzorgde kleine speelse puttigroepen, gedeeltelijk in kleuren, vaker nog in grauwwitte reliëf-imitatie. Hij gaf er een oneindig aantal variaties van. Het Amsterdamse raadhuis heeft op diverse plaatsen werk van zijn hand als decoratie en vulstuk. Maar ook in de musea van Kassel, München en Wenen is De Wit als een overal geliefd meester met vele stukken vertegenwoordigd. De deurstukken in grijs en wit (grisailles of grauwtjes) kregen naar hem de naam ’witjes’. Jacob de Wit was tevens de enige begaafde Nederlandse plafondschilder. Van de landschapschilders van de achttiende eeuw dient om de coloristische charme van zijn schilderijen te worden genoemd: Isaak Ouwater (1747-1793). Een schilderes van stillevens was Rachel Ruysch (1665-1750).
door Prof. Dr. M. Wackernagel.