Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

oudste metaaltijd – Europa - inleiding

betekenis & definitie

DE PREHISTORIE VAN EUROPA: DE OUDSTE METAALTIJD: INLEIDING

De overgang van steen naar metaal als basismateriaal was een uitsluitend technisch proces; het voltrok zich zonder stoornissen voor de culturele ontwikkeling en bijna onmerkbaar, in ieder geval zonder bevolkingswisselingen, die men in het begin van het prehistorisch onderzoek meende te moeten veronderstellen. Hij vond ook niet overal op dezelfde tijd plaats: het vroegst in gebieden, die zelf ertsen opleverden en later in streken waar het metaal in de vorm van grondstof of half-fabrikaat moest worden ingevoerd. Zo ontwikkelden zich volkomen vanzelf engere betrekkingen van geestelijke en artistieke aard.

Het metaal, dat de mens na het goud en het zilver - beide alleen voor het vervaardigen van sieraden geschikt - het eerst in gebruik nam, was het koper. De weekheid van het koper was niet bevorderlijk voor de verwerking tot werktuigen en wapenen, maar maakte het mogelijk de bewerkingsprocedures toe te passen van de steentechniek. De oudste koperen voorwerpen zijn inderdaad slechts koud gehamerd. Pas aanmerkelijk later opende de ontdekking van de smeltbaarheid van het metaal onvermoede nieuwe mogelijkheden voor de prehistorische techniek. De houding van de afzonderlijke landen en cultuurkringen tegenover het nieuwe materiaal was verschillend. Italië bijvoorbeeld hield nog lang aan de methoden van de steentijd vast en beleefde een onevenredig langdurige ’aeneolithische’ periode, een ’metaalsteentijd’. Het Europese noorden toonde zich voor het nieuwe veel ontvankelijker.

De kennismaking met het metaal opende de mogelijkheid voor allerlei nieuwe vormen. De omwenteling was uiteraard eerder in het handwerk dan in de kunst merkbaar; eerst moesten immers de technologische hoedanigheden worden beheerst. Men ziet bijvoorbeeld, dat de vroeger gebruikte benen spelden, toen ze in metaal werden ‘vertaald’, aanvankelijk precies de oude vorm behielden; nadat de traditie eenmaal was doorbroken ontstonden er echter dadelijk overdreven grote vormen met reusachtige koppen, in roeispaan-, rad- en andere motieven. De eerste uit koper gevormde bijl heeft precies dezelfde vorm als zijn stenen voorganger. Vervolgens ontdekte men successievelijk de voordelen, die een verhoogde randlijst, een hiel en zijbladen boden voor de bevestiging aan de schacht. Daarnaast ontstaan grote bijlen in fraaie vormen en met rijke versiering, die slechts als pronkstukken denkbaar zijn of als waardigheidsemblemen, niet als werktuigen of wapenen. De oudste metalen dolk is zo kort, breed en dik, of hij nog van steen is gemaakt. De prehistorische metaalbewerker bemerkte eveneens, dat het metaal hem de vervaardiging mogelijk maakte van steeds slankere en dunnere klingen; de lange zwaarden van de jonge bronstijd doen aan elegantie nauwelijks meer onder voor moderne wapenen.

De kledingspang (fibula) maakt zich snel vrij van de imitatie van het vroegere benen instrument; ze ontwikkelt dan een rijkere vormenvariatie dan welk ander gebruiksvoorwerp ook uit het prehistorische leven, zodat ze samen met de keramiek beslissend wordt voor de indeling van tijdperken en culturen. De vervaardigers van de spangen, vooral die in de noordelijke streken, moeten verbazingwekkend vindingrijk zijn geweest, niet alleen op het punt van de techniek, maar ook op dat van de stijl. Dikwijls wordt onder dictatuur van de mode aan de doelmatigheid van een gebruiksvoorwerp afbreuk gedaan ten gunste van de fraaie vorm of wat men daarvoor houdt. Reeds heel vroeg in de cultuurhistorie valt dit cultuurpsychologisch steeds interessante verschijnsel te constateren. De bronzen spangen hadden soms een dusdanige grootte en daarmee overeenstemmend gewicht, dat ze voor hun drager of draagster eerder een last geweest moeten zijn dan een gemak. Zo kwamen ze dus in tegenspraak met hun oorspronkelijke bestemming.

De rijkste overblijfselen van kunstleven in de oudste metaaltijd biedt het noordelijke milieu. Zoals vondsten van gietvormen en gietgereedschappen aantonen heeft het Noorden zich reeds heel vroeg onafhankelijk gemaakt van de import van metalen voorwerpen; het heeft een eigen kunsthandwerk met eigen kenmerken geschapen. De relaties, op stoffelijk en geestelijk terrein, die waren aangeknoopt, werden nooit volledig afgesneden, maar reeds in de bronstijd, in het tweede millennium voor onze jaartelling, werden vreemde invloeden met eigen ideeën tot een eenheid samengesmolten. De import werd nooit volkomen afgebroken, maar de richting wisselde herhaaldelijk. Daarnaast is nabootsing aan te treffen en omwerking.

De Scandinavische landen, met inbegrip van een brede strook ten zuiden van de Oostzee, werden nagenoeg niet beroerd door de zogenaamde urnenveldenbeweging, die omstreeks duizend jaar voor het begin van onze jaartelling het overige Europa schokte en zijn kunstleven tot op de grondvesten deed schudden. In Scandinavië kon de op het brons gebaseerde cultuur zich daarom eeuwen langer blijven ontwikkelen en perfectioneren. Die ontwikkeling voltrok zich niet langs één bepaalde lijn, maar ze maakte een dubbele curve door, een oudere en een jongere fase, die allebei verscheidene eeuwen omvatten en zich duidelijk van elkander onderscheiden. Beide hebben een tastend begin, een stralend hoogtepunt en een verval, waarop dan weer een nieuwe opgang volgt, met nieuwe uitgangspunten, tot uiteindelijk de scheppende krachten zijn uitgeput. Van een kunst ter wille van de kunst is in geen van beide fasen sprake; het kunsthandwerk domineert, op enkele uitzonderingen na.

Voor de kunstbeoefening van de hele bronscultuur is het ornament kenmerkend; afbeeldende motieven en plastisch werk zijn zeldzaam. Bijna de hele versieringskunst - althans in het noorden - kan worden samengevat onder de spiraal, die weldra een monopolistische positie verovert. Toen de oudste prehistorische culturen nog niet bekend waren meende men dit verschijnsel slechts te kunnen verklaren als ontlening aan het klassieke zuiden. Tegenwoordig weten wij, dat ook de klassieken dit fraaie motief niet zelf hebben geschapen, maar dat ze het hebben overgenomen van de oudere cultuurhaard in het zuidoosten van Europa en Voor-Azië. Reeds lang voor het eerste gebruik van het metaal was de ontwikkeling ervan voltooid.

In de jonge steentijd was het aardewerk de eigenlijke drager van de ornamentele kunst; in de oudste metaaltijd staat de keramiek die rol af aan het brons; kunsthistorisch gezien zakt ze dan af tot waardeloosheid en dient ze nog slechts stoffelijke gebruiksdoeleinden. Er is nauwelijks één metalen voorwerp, dat niet van het eerste begin af zo rijk mogelijk werd versierd; aan de dagelijkse gebruiksvoorwerpen werd evenveel zorg besteed als aan de wapenen. Het zijn bijna dezelfde motieven als op het aardewerk van de steentijd; eenvoudige lijnen, soms tot driehoeken en andere patronen samengevoegd. Ze werden verdrongen door nieuwe motieven met cirkels en spiralen; of dit onder de invloeden van buitenaf gebeurde dan wel als zelfstandige van binnenuit komende ontwikkeling kan in dit verband niet worden nagegaan.

In het Donauland, het milieu van de spiraalornamentiek uit de steentijd, verschijnt het spiraal-versieringspatroon niet in de oudere, maar pas in de jongere fasen van de bronstijd. Kiemcel voor de versieringskunst van de oude bronstijd moet de cirkel zijn geweest, hetzij op zichzelf staand, hetzij concentrisch ingebed in een systeem. Of zich uit de cirkel, mogelijk via de brug van elkander rakende kringen, de spiraal heeft ontwikkeld, zoals af en toe is aangenomen? Gezien de grote rol van de spiraal in vroegere perioden lijkt dit minstens aan twijfel onderhevig. De overgang van rijen concentrische cirkels naar een band van spiralen, zoals bijvoorbeeld de grote gordelschijven van de oudste bronstijd die vertonen, is niet het resultaat van een ingrijpende stijlverandering. Naast de fijn ingekraste patronen kent deze fase nog een ander decoratieprocédé, dat niet uit het eerste kan zijn ontstaan.

Zwaardgevesten en bodems van sieradenschrijnen dragen ornamenten, die in het oppervlak zijn uitgediept en met een donkere harsmassa zijn opgevuld, zodat ze scherp contrasteren met het lichte metaal: meerkleurigheid dus in de plaats van het op eenkleurigheid ingestelde ingegraveerde patroon. Dit is op zichzelf nog geen originele vondst van de metaalbewerkers uit de bronstijd; reeds vóór het neolithische aardewerk met diepsteek-decoratie werd algemeen gebruik gemaakt van de tegenstelling tussen leemkleur en incrustatie. De patronen zijn aangepast aan de plaats, waarop ze worden aangebracht: rijen spiralen op de gevesten van zwaarden, stermotieven op de sieradenschrijnen. Hier is de ondergrond niet meer alleen dienend onderdeel, maar gelijkwaardige partner in het hele decoratie-systeem; het gladde en lichte metaaloppervlak contrasteert met het donkere versieringspatroon.

De jongere bronstijd van de noordelijke kring ziet weer af van alle kleurwerking en gebruikt uitsluitend het gegraveerde patroon. Dit wordt echter verlevendigd door nieuwe vondsten. Het eenvoudige patroon van elkaar rakende cirkels is verdwenen; de plaats daarvan wordt ingenomen door de golvenband, die nu in alle mogelijke variaties optreedt, als golvenmotief van ’de lopende hond’, van de dubbele palmette (bladversiering), enz. De met grote bedrevenheid ingegraveerde patronen beogen alle een heel zwakke reliefwerking. De dragers van deze ornamentiek zijn weer bij voorkeur de sieradenschrijnen; in plaats van platte doosvormige voorwerpen zijn het nu grote, buikige bouwsels geworden, die als het ware vroegen om rijke decoratie. Met de niet gemakkelijke opgave van de gelijkmatige verdeling van het ornamentsysteem over de ronde omtrek zijn de vervaardigers van die sieradenschrijnen klaar gekomen. En wel met zoveel zekerheid en exactheid, dat welhaast het een of ander mechanisch hulpmiddel moet worden verondersteld.

De golvenbandpatronen van de jongere bronstijd vertonen in het noorden, maar ook in de Hongaarse ’uitwisselingszone’ van de bronstijd, een opvallend verschijnsel: banden eindigen in Hongarije in sikkelvormige figuren, ongetwijfeld het resultaat van vergaande stilering. In het noorden lopen ze op dierkoppen uit; men meent paarden en vogels te herkennen. In deze overgang, die zuiver stijlhistorisch niet te verklaren is, moeten geestelijke processen zich afspiegelen. De gehele noordelijke religie staat in het teken van de zonneverering. Pas vele eeuwen later zijn de Germanen overgegaan tot de voorstelling van de godheid in mensengedaante, zoals blijkt uit het oeuvre van Romeinse schrijvers. In de voor-historische tijd werden de bovenaardse machten in hun natuurlijke verschijningsvormen vereerd, de zon als een stralenuitzendende schijf. In de oudere fase van de eerste metaaltijd dacht men zich haar als door het heilige zonnepaard langs de hemel getrokken; haar klassieke afbeelding als zodanig is de beroemde ’zonnewagen van Trundholm’ op Seeland.

Latere afbeeldingen tonen de zonneschijf op een bark, die door vogels (zwanen) wordt voortgetrokken en welker steven een vogelgedaante heeft. Daarin tekent zich een godsdiensthistorisch verschijnsel af, dat zich niet tot het noorden beperkt. Het hangt samen met een cultuurbeweging, die vrijwel het gehele toenmalige Europa schijnt te hebben omvat. Een geestelijke stroming van een dergelijke sterkte kon niet zonder invloed blijven op de kunst, die immers nog diep wortelde in de religie en in religieuze voorstellingen. Vandaar dat paard en vogel tot ornamenten met een diepere geestelijke zin zijn geworden. Ook op voorwerpen van het profane leven, als scheermessen en dergelijke, komen ze voor.

door Prof. Dr. Fr. Behn.

< >