OUDCHRISTELIJKE KUNST: DE PLASTIEK: DE OUDCHRISTELIJKE SARCOFAAGPLASTIEK IN DE VIERDE EEUW
De verandering van de oudchristelijke sarcofaagplastiek in de vierde eeuw voltrekt zich in drie beslissende etappen. Een impressionistische reliëfstijl wordt opgevolgd door een vervluchtigende behandeling van het reliëf, die de vlakken in licht en schaduw ontleedt. De laatste fase vormt de antikwiserende tendens van de zogenaamde ’schone stijl’. Een herderssarcofaag uit het Lateraans Museum (No. 150) representeert het best de vóór-Constantijnse impressionistische fase met de weke reliëfbehandeling, de zachte overgangen van licht en schaduw en de boven elkaar geplaatste reeksen figuren binnen één ruimtelijk vlak.
De vervluchtigende tendenties van de vierde eeuw worden door verscheidene sarcofagen gerepresenteerd. De eenheid van de ruimte gaat in de Jona-sarcofaag van het Lateraans Museum (No. 119) te loor, doordat de sarcofaag in twee zones is verdeeld. Alleen op de rechterkant is het landschap niet doorgesneden. Het abrupt naast elkaar plaatsen van bijbelse taferelen in de bovenste fries, of zelfs het instrooien van oudtestamentische voorstellingen zonder enige samenhang met het landschap (arke Noachs rechts) laten zien, dat de eenheid van de ruimte uit de impressionistische fase gaat verbrokkelen. Hier staan we aan de aanvang van het ontstaan der Constantijnse fries-sarcofagen. De behandeling, welke de reliëfvlakken door licht en schaduw vervluchtigt, begint met het Decennaliën-voetstuk aan het Forum in Rome van omstreeks 303-304, zet zich voort in de triomfboog van Constantijn en vindt haar neerslag in de Herderssarcofaag van het Conservatorenpaleis. Beide vervluchtigende tendenties treden aan de dag in een gesloten groep van Constantijnse fries-sarcofagen met een of twee zones. In de plaats van de ruimte-eenheid komen dicht opeengedrongen figurentaferelen zonder overgangen naast elkaar voor. Het hoofdaccent ligt nu op de gebeurtenissen uit het Oude en Nieuwe Testament.
Het uitgangspunt voor de figurenstijl van de vroeg-Constantijnse sarcofagen vormt de vlakmatig-optische vervluchtiging der reliëfoppervlakken, als op de Herders-sarcofaag van het Conservatorenpaleis; diepe voren met schaduw vormen de gewaadplooien. De figuren verliezen hun plastische modellering en lijken vlakmatig, zoals bijvoorbeeld op de sarcofaag van Valerius en Adelphia uit Syracuse. De omtrekken van de figuren doen massief aan, vaak plomp, de bewegingen hoekig, de standmotieven labiel. Er is ook een symbolische wanverhouding tussen de menselijke ledematen. Zo zijn de handen, die belangrijke handelingen voltrekken, overmatig groot gevormd. Het psychische verband tussen de figuren onderling is opvallend levendig. Een overgang naar de na-Constantijnse sarcofagen vormt de Lateraanse sarcofaag No. 135. Wel is de door optische voren uiteengevallen gewaadbehandeling nog Constantijns, maar de vouwen gaan zich al dichter bij het lichaam aansluiten (Christusfiguur), de figuren hebben hun massiviteit en hun plompheid verloren en zijn veel slanker geworden. Labiel zijn nog de houdingen der figuren. Het jeugdige Christushoofd verraadt reeds een neiging vooruit te lopen op de toekomstige ’schone stijl’.
De laatste fase tenslotte behoort tot de na-Constantijnse periode. Ze kan antikwiserend worden genoemd, zowel naar reliëf als stijl. Reliëfmatig betekent deze nieuwe fase een losmaking van de menselijke figuur van haar gebondenheid aan het vlak. De figuur bevrijdt zich van de reliëf-achtergrond; zij staat er als het ware vrij voor, door ruimte omvloeid. Ze is nu veel soevereiner in haar bewegingen en wordt ook in zij-aanzicht of zelfs op de rug gezien getoond. Bijzonder opvallend is deze verandering in de figurenstijl op het vroege voorbeeld voor deze groep, de Lateraanse sarcofaag No. 55, de zogenaamde Tweebroederssarcofaag, die afkomstig is uit de Paulus-basiliek. Hoe sterk ruimtelijk de afzonderlijke taferelen werken, komt uit in de Pilatus-scène rechts, of in het dubbelportret van de gestorvenen. Haar hoogtepunt'bereikt deze antikwiserendo na-Constantijnse richting in de beide praalsarcofagen, de passiesarcofaag van consul Junius Bassus, uit het jaar 359, uit de grotten van het Vaticaan, en de Lateraanse sarcofaag No. 174, die deze naConstantijnse periode afsluit. De beide passiesarcofagen vormen een schakel in de reeks der achttien Romeinse en Gallo-Romeinse passiesarcofagen; ze staan ongeveer aan het einde van deze ontwikkeling.
Een vroege passiesarcofaag (Lateraans Museum No. 171) vormt een voorganger van deze beide uitlopers, in zoverre hij een architectonisch uitgewerkte vorm vertoont (zuilen, waarop gevels en recht balkwerk rusten) en het losmaken der figuren van de reliëfondergrond voorbereidt. Anders daarentegen is de grove, onelastische gewaadbehandeling. Anders is ook de thematische oplossing. Het midden vormt de Constantijnse vaandelstandaard (labarum) met daaronder hurkende soldaten als symbool van de opstanding, terwijl op de Junius-Bassus-sarcofaag en de Lateraanse sarcofaag No. 174 de Majestas-Domini voorstelling de thematiek beheerst. Deze kenmerken zouden erop kunnen wijzen, dat de Lateraanse sarcofaag No. 171 in de Na-Constantijnse tijd is ontstaan.
In de sarcofaag van consul Junius Bassus bezitten we een praalsarcofaag, die zowel om zijn architectonische vorm als om zijn figurenstijl tot de voornaamste sarcofagen behoort van de stad Rome. Wat zich reeds aankondigde op de Twee-Broeders-sarcofaag in de Paulus-basiliek heeft hier zijn hoogtepunt bereikt: de vrijstaande, van de achtergrond volkomen losgekomen vormgeving der figuren betekent een breuk met de Constantijnse traditie.
De Romeinse passie-sarcofaag (Lateraans Museum, No. 174) behoort eveneens tot de ’schone stijl’ van de Romeinse stad-sarcofagen, maar hij is stellig niet uit dezelfde werkplaats als de Junius-Bassus-sarcofaag. De figuren zijn niet meer zo vrij van de achtergrond als op de Junius Bassus-sarcofaag; ze staan opeengedrongen tussen de zuilen. Daarentegen zijn het reliëf, de plooienbehandeling, de standmotieven, de lichaamsweergaven, nog meer antikwiserend dan op de Junius Bassus-sarcofaag. Hier heeft de oudchristelijke kunst in de sarcofaagplastiek haar hoogtepunt bereikt. Teruggetreden is ook het lyrisme in de gelaatsuitdrukking. Christus is beide malen zelfbewuster, vorstelijker voorgesteld. Helderder en strenger is ook de gehele compositie, die de nadruk schijnt te leggen op de wetsovergave, resp. de Majestas Domini, en die vooruitloopt op de toekomstige ontwikkeling.
Deze nieuwe tendenties vormen een aanwijzing, dat voor deze sarcofaag een latere datering kan worden aangenomen dan voor de Junius Bassus-sarcofaag (Junius Bassus stierf in 359). De veranderingen binnen de na-Constantijnse sarcofagen - vooral de speciale betekenis van de wetsovergave, resp. de Majestas Domini-voorstelling, bewijzen, dat de sarcofaag-plastiek nü samen gaat met de oudchristelijke monumentale mozaïekschilderkunst en vooruit loopt op de toekomstige ontwikkeling. De Ravennatische sarcofaagplastiek knoopt rechtstreeks hierbij aan. Een groep apart vormen de tegen het einde van de vierde eeuw ontstane stadspoortsarcofagen. We kunnen hier twee verschillende manieren van uitbeelden onderscheiden: stadspoortsarcofagen met Christus in het midden staande en met staande apostelen en stadspoortsarcofagen waar Christus gezeten is te midden van zittende apostelen. Op de Milaanse sarcofaag van S. Ambrosio zijn beide voorstellingen op de breedtezijde aangebracht.
De met tinnen versierde stadspoorten van de Milaanse sarcofaag verbeelden het hemelse Jeruzalem. Het midden vormt Christus, verhoogd in een nis staande op de mystieke evangeliënheuvel. Voorgesteld is de Wetsovergave, de gebaarde Christus als Opgestane. De apostelen staan, naar het midden gekeerd, voor de poorten.
Beslissend is, dat Christus in het middelpunt staat van de voorstelling. De voorstellingen veranderen van christologisch in christocentrisch. Hoe sterk het representatieve de verhalende stijl van de Constantijnse sarcofagen verdringt manifesteren de voorstellingen van de zijwanden. Rechts is de offerande van Izaak voorgesteld en een niet nader te verklaren tafereel; de frontons zijn gesierd met christelijke overwinningsemblemen. Links vinden we de hemelvaart van Elia, die zich afspeelt voor een stadspoortarchitectuur, en heel abrupt, zonder enig verband, zijn ingestrooid Noach in de ark, de Wetsovergave aan Mozes, en onder het vierspan van Elia een heel kleine voorstelling van Adam en Eva. Bijzonder opvallend is wel, dat deze volkomen onsamenhangend voorgestelde taferelen als zuivere ’gedachtebeelden’ worden opgevat en daardoor vooruit lopen op de abstract-begripsmatig ingestelde middeleeuwse kunst. In het fronton wordt een voorstelling gegeven van de geboorte van Christus.
Het deksel van de sarcofaag is versierd met een medaillon (clipeus) met het portret van de gestorvene - rechts daarvan de aanbidding van de Wijzen, links de drie jongelingen voor Nebukadnezar. Een min of meer nauwkeurige datering van deze stadspoortsarcofagen kan worden gegeven volgens de sarcofaag van de praefectus praetorio Flavius Gorgonius uit Ancona, die na 384 moet zijn ontstaan.
door Prof. Dr. W. Sas-Zaloziecky.