Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Meden - kunst

betekenis & definitie

HET OUDE OOSTEN: DE VORMENWERELD UIT DE TIJD VAN HET RIJK DER MEDEN

De vormenwereld van de vroeg-Medische tijd, die inleidt tot het Iraanse tijdperk van de oud-oosterse kunst, kennen we uit de zogenaamde Luristan-bronzen. Het zijn grafgiften, die in het westelijke Zagrosgebied zijn aangetroffen in steenkistengraven van ruiterkrijgers en wagenstrijders; dat er Euraziatisch-Iraanse betrekkingen bestonden blijkt uit karakteristieke vondsten in het gebied rondom het Urmiameer.

In het gebied, waar de Luristanbronzen voorkomen, zijn niet de minste sporen van nederzettingen gevonden, zelfs niet van de meest bescheiden hutten, alleen grafvelden, opvallend dicht in de buurt van waterlopen gelegen. De graven bestaan uit platte heuveis of steenkisten, die overeenkomen met de megalithische graven in Trans-Kaukasië en Zuid-Rusland. Na alles wat wij over Iraanse steden en Scythische nederzettingen te weten zijn gekomen, hoeven wij deze vondsten niet te verklaren met de veronderstelling van verdwenen tentenkampen; eerder zullen we hier te doen hebben met een scherpe scheiding tussen nederzetting en begraafplaats, zulks in tegenstelling tot het oud-Iraanse verleden. De gravencomplexen der Meden, zoals die uit de Achaemenieden-tijd, liggen eveneens van de woonplaatsen der levenden verwijderd, op plaatsen, waar bijzondere werkzaamheid van de hogere machten werd verondersteld. Voor de Scythische graven in Zuid-Rusland en de groeven van Pazyryk (Altai) kan hetzelfde worden vastgesteld.

De Luristanbronzen zijn voornamelijk rijkversierde wapens uit brons, waaronder dolken, zwaarden en pronkbijlen van typische vorm; lange ijzeren zwaarden markeren de overgang van de brons- naar de ijzertijd, de periode, waarin de smeedkunst het hoogtepunt bereikt van haar lange traditie.Onder de bronzen bevinden zich tevens een aantal standaardenkoppen met beslagfiguren en grote kledingspelden met reliëfschijven. De fantasierijke motievensamentrekking van de versiering van al deze voorwerpen komt in vele trekken overeen met de vroeg-dynastische glyptiek van Mesopotamië in de Mesilim- en Ur I-tijd. Hetzelfde geldt voor de doorgaande abstrahering en symbolisering van de beeldmotieven over de Grote Godin en haar mannelijke partner; in de motievenschat van de Luristanbronzen keren beide telkens terug. Andere karakteristieke hoedanigheden van de Luristanvormen zijn de frontaliteit, de versmelting van verscheidene deelmotieven, het aaneenkoppelen van verkorte dierlichamen, meestal met kop en bovenlichaam, de overmatige accentuatie van bepaalde lichaamsdelen, die soms ongewoon lang worden uitgerekt, en de veronachtzaming van het organische geheel.

Deze karakteristieke trekken zijn de erfenis van de beschilderde keramiek van Iran, die zich in verschillende landstreken sinds de oudste historie gehandhaafd heeft en die in de tijd van de Luristanbronzen een nieuwe opbloei beleeft. Verder manifesteren zich in de motieven betrokkenheid op het hiernamaals en een zekere geëxalteerdheid; die laatste wijst op een herleving in versterkte mate van cultische bedwelmingsplechtigheden.

Bijzonder karakteristiek voor de manier, waarop de overgang van wagenstrijder naar ruiterkrijger aloude beeldvormen van karakter doet veranderen, zijn de figuratieve bitstangen, die frequent voorkomen onder de Luristanbronzen en die in het Euraziatische gebied van de Scythische ruitervolkeren van grote betekenis waren; ook in het Middellandse Zee-milieu zijn ze aangetroffen, speciaal in Etrurië, waar ze uitsluitend voor grafgebruik zijn bestemd, evenals trouwens in Luristan, de Kaukasus

en het Euraziatische gebied.

Vragen we naar de herkomst van deze sterk-symbolische bronswerken uit de achtste en zevende eeuw v. Chr., dan moet worden gedacht aan de niet-Iraanse oorspronkelijke bevolking, die voortleeft in de Urartiërs en Mannaï met hun eigen geestelijke erfenis. Scythisch-Iraanse en Medisch-Iraanse bewerkers moeten dat oude erfdeel hebben omgevormd en zich hebben eigen gemaakt. Vooral in het milieu van de Medische magiërs kunnen we het voortleven bespeuren van de oude traditie en het gaat samen met bepaalde extatische gebruiken. Het versmeltingsproces werd begunstigd door de Assyrische deportaties van grote delen der bevolking; hun Syrisch-Palestijnse vaderland verwisselden ze met gebieden in het Urartisch-Iraanse grensgebied en omgekeerd. Van belang is speciaal het bericht, dat Sargon II in 715 v. Chr. de Mannaïsche vorst Daiakku met zijn ’gehele huis’ naar het noordSyrische Hamath verbande en hem later weer naar zijn eigen land liet terugkeren; zijn naam is identiek met die van de Medische rijksgrondvester Deiokes. Zo wordt het begrijpelijk, dat talrijke symboolmotieven van de Luristanbronzen en van de later beschilderde keramiek van Iran samenstemmen met mythische overleveringen van de Iraanse Avesta; de ridderlijke adel van de Avesta behoort immers tot de overgangstijd van wagenstrijder naar ruiterkrijger. De omvorming van oude beeldmotieven, welke in deze tijd plaatsvond, blijft bepalend voor de Iraanse beeldende kunst van de komende tijd.

Zoals de graven van Luristan, zo vertonen ook die uit Sialk de scheiding tussen nederzetting en graf, die voert tot een zelfstandige graf bouwkunde. In Sialk worden de graven niet meer binnen de huizen aangelegd, maar op een afstand van de nederzetting, die op de ruïnen van de oude stad is gevestigd. Het zijn gevelvormig af gedekte steenkistengraven, zoals we ze ook kennen uit Talyche in oostelijk Trans-Kaukasië en uit het Zuid-Russische Kaukasische gebied. Zulk een op een huis lijkende grafvorm is voortgekomen uit de megalithische grafarchitectuur, welker traditie ook in Medische en Perzisch-Achaemenidische graven is waar te nemen, o.a. in de monumentale rotsgraven in Kizpakan, Sakhna, Fakhrica (Kurdistan) en Dukkan-i-Daud (bij Sar-i-Pul), die aan Medische koningen worden toegeschreven. De tot dusver ontdekte graven, die aansluiten bij de Urartische rotsbouwkunde, zijn wat betreft façade en interieur niets anders dan in rots omgezette huisarchitectuur; de grondvorm vertoont een door twee of vier pilaren gedragen voorhal, die door een deur leidt naar een eveneens van pilaren voorziene hoofdruimte. De nabootsing van de balkenzoldering maakt de oorspronkelijke houtbouw nog herkenbaar, zoals die is aangetroffen in de Zuid-Russische balkengraven van de voor-Scythische tijd. Ook de deur tussen voorhal en hoofdvertrek toont het voorbeeld van de houtconstructie. In het grafcomplex van Sakhna bevindt zich onder het voornaamste vertrek nog een tweede grafkamer, via een schacht te bereiken. Zoals ook in andere rotsgraven vonden hier de bijzettingen plaats in bodemuitdiepingen of wandnissen.

De voorgevel van deze koningsgraven vertoont reliëfvoorstellingen, die qua vormgeving en themakeuze in staan tussen de laat Elamitische reliëfs van de Assyrische stijl (zoals we die kennen door de rotsreliëfs van de vorst Hanni in Malamir, ten oosten van Susa) en de Achaemenidische rotsbeelden. Het graf van Sakhna vertoont de gevleugelde schijf, die over de Urartisch-Assyrische kunst heen terugwijst naar de beeldenwereld van de tweede helft van het tweede millennium v. Chr. Op de graffagade van Kizkapan bevinden zich twee ronde schijven, die de relatie met hemellichamen aangeven; op de ene is een ster met zestien stralen uitgebeeld, op de andere staat boven een maansikkel een kleine menselijke figuur. Bovendien ziet men op de graffagade van Kizkapan de voorstelling van een gestalte met vier vleugels, die aansluit bij Assyrische motieven en die als voorloper kan worden beschouwd van het zogenaamde Cyrusreliëf van Pasargadae.

Van de profane bouwkunst uit deze periode hebben ons de opgravingen in Sialk een beeld gegeven. Na de verwoesting van de oudere nederzettingen van het vierde tot derde millennium v. Chr. werd daar op de ruïnenheuvel een enorm vierkant fundament uit droogstenen gebouwd. Het was de onderverdieping voor het versterkte huis van een feodaal vorst; zijn onderdanen moesten zich tevreden stellen met bescheiden woninkjes binnen de beschermende muur. De Assyrische bronnen maken melding van een groot aantal van zulke vorstenresidenties in het west-Iraanse grensgebied; in Giyan is aan het licht gekomen, dat deze oude nederzettingsplaats in de Assyrische tijd gebruikt is voor de aanleg van een vesting. Hoe zulk een vesting er in haar geheel uitzag is te zien op een reliëfvoorstelling van de Elamitische burcht Hammanu in het Assurbanipal-paleis van Ninevé; het is een zeer gedrongen complex en de hoge muur wordt op regelmatige afstanden onderbroken door smalle hoge torens.

Van de Medische koningsstad Ecbatana, een stichting van Deiokes, geeft Herodotus (I, 98) een beschrijving; de verschillende kleuren van de ringmuren, waarvan we ook horen in de mythische overlevering over de stad Kangdiz, hebben een functie in de oud-oosterse kleurensymboliek. Men zal aan kleurige glazuurtegels moeten denken, zoals die in de Assyrische en nieuwBabylonische bouwkunde zijn toegepast, en ook in de Achaemenidische. De rijkdom van de Medische periode, waarvan de schat van Ziwiye ten oosten van Sakkez en de gouden schaal van Hasanlu ons een goede voorstelling geven, moet de weelde, die Herodotus zo imponeerde, inderdaad hebben mogelijk gemaakt. Uit het zilveren dak van het koninklijk paleis in Ecbatana, dat in de Achaemenieden-tijd de zomerresidentie was van de Perzische koningen, heeft Alexander de Grote later een schat aan zilveren drachmen laten slaan. Aan de vroegere heerlijkheid van de Medische paleiskunst herinnert tegenwoordig nog slechts een enkel zwaar beschadigd gedenkteken. Het is een vier meter grote leeuwkolos, ook al weer in de megalithische trant, zoals die zou voortleven in de kolossale figuren van de Achaemenidische bouwkunst.

De keramiek voltooit het beeld van de artistieke ontwikkeling in deze periode, welke omvat het binnentrekken van de Meden en de Perzen in hun historische gebieden en de eerste Iraanse rijksvorming onder heerschappij der Meden. In de graven van de necropolis van Sialk A, die met haar eerste ijzervondsten uit de twaalfde eeuw v. Chr. stamt, komt een grijs soort aardewerk voor, samen met de zwarte keramiek, die we reeds kennen uit Noord-Iran, en dan vooral uit Tepe-Hissar bij Damghan, Tureng Tepe en Sjah Tepe, ten oosten van Astrabad; ze moet uit het derde millennium v. Chr. afkomstig zijn. Opvallend is een lage buikige kan met langgerekte snaveltuit, een gewaagde vormgeving, die op voorbeelden van metaal moet teruggaan. In Hissar III is deze kanvorm, die gebruikt werd voor plengoffers in de dodencultus, in albast aangetroffen.

Diezelfde leidende vorm van het cultus-vaatwerk komt voor in de necropolis van Sialk B, een laag met veel rijkere vondsten aan ijzeren voorwerpen, die reeds tot het begin van het eerste millennium v. Chr. moet behoren. Naast het grijze en zwarte aardewerk verschijnt echter in deze laag weer beschilderde keramiek. Op een lichte of roodgetinte leem-ondergrond staan zwarte silhouetfiguren van springende stieren of paarden samen met geometrische vulpatronen. De ster met zestien stralen, zoals op de graffaçade van Kizkapan, en in vieren gedeelde vierhoek- en rechthoekmotieven, waarvan de velden met tegenover elkaar geplaatste schaakbord- en traliepatronen zijn gevuld - ziedaar de voornaamste voorraad der ornamentiek.

Zo manifesteert een bij eerste oogopslag onopvallend, maar in de samenhang van het geheel toch typisch symboolmotief, religieus bepaald en aan de traditie gebonden, het Iraanse karakter van de kleine vondsten van Sialk B. Vooral van de beschilderde keramiek, die ook op andere plaatsen voorkomt, o.a. bij Karraj, ten zuiden van het Urmiameer, in Tepe Giyan, ten westen van Teheran (waar, evenals in Khurvin, ten westen van Teheran, in graven van het Luristan-type de soort A uit Sialk, samen met beschilderd aardewerk van Sialk B gevonden is), tenslotte in Solduz, bij Nad-i-Ali in zuidoost-Iran en aan de rand van de woestijn van Afghan-Seistan, waar in de naam van het landschap, Sakasthana, de naam der Sakas voortleeft. Ook die wijde verbreiding van de beschilderde keramiek getuigt van de Iraanse herkomst van de vazenschilders; ze moeten de oude traditie van de aardewerkbeschildering van de oorspronkelijke bevolking van Iran hebben overgenomen en in hun eigen trant hebben omgevormd. En tenslotte zijn er contemporaine kleitafeltjes, waarop de namen van Meden en Perzen worden genoemd.

De stier speelt in de Iraanse beeldkunst tot in de Sassaniedentijd een belangrijke rol. Evenals ram en steenbok vinden we hem in de Iraanse overlevering, waarin hij optreedt als de geïncarneerde oud-Iraanse god Verethragna en in samenhang met Mithras. Het Iraanse karakter van de vazenbeschildering in de vroeg Medische tijd blijkt vooral in het motief van het paard, dat als symbool van de heldhaftige ridderkamp de god Mithras is toegewijd en dat in de Iraanse beeldende kunst tot in de Sassaniedentijd een voorname rol speelt. Terwijl het stiersymbool aansluit bij oud-oosterse traditie is het paardemotief typisch-Iraans, een erfenis uit de indo-Iraanse strijdwagentijd sinds de tweede helft van het tweede millennium v. Chr. Het neemt de plaats in van het oude beeldmotief van de oosterse onager.

Het religieus gebonden paardemotief wordt niet alleen toegepast op de cultuskannen met lange snaveltuit, het bepaalt de vorm van de diervaten, zoals de paarderhyta van Susa en Maku (Azerbeidsjan) bewijzen; de aloude cultische vazen-in-dier-vorm zijn nu verdrongen door een nieuwe vorm. Het sacrale karakter wordt nog geaccentueerd door opgeschilderde sterrenmotieven en door een zadeldek-tekening, die behalve de steenbok en het wilde zwijn ook een roofvogel vertoont. Weer zijn het symbolen, waarmee men te doen krijgt in de beeldspraak, welke de Avesta gebruikt voor de goden Verethragna en Mithras. Niet toevallig is de overeenkomst in de opvallende accentuatie van de ogen; het gezichtsvermogen is in de Iraanse voorstelling een goddelijk geschenk van de godin Cisti, die aan de linkerkant van Mithras’ wagen rijdt. De opvatting van het zien als een van de ogen uitgaande actieve lichtkracht raakt op merkwaardige manier aan Griekse begrippen (Nyberg).

Op een oost-Iraans rotsbeeld, hoog boven aan de rotswand, onttrokken aan de ogen der stervelingen en de góden nabij, is in naturalistische silhouetfiguren de paring afgebeeld van prachtig gevormde renpaarden van edel ras; het geeft een indruk van de nauwe samenhang tussen religie en beeldhouwkunst tijdens de Iraanse periode van de oud-oosterse kunst. De paring van de dieren staat immers onder de bijzondere bescherming van de met Mithras en Sraosja verbonden godin Asji, maar ook van de extatisch afgebeelde godin Ardvi Sura Anahita, de hemelse Aphrodite, wier gestalte zeer waarschijnlijk reeds voorkomt op de Luristanbronzen. De herkomst van deze figuur uit de religieuze voorstellingenwereld van de oorspronkelijke bevolking is wel heel duidelijk. In de wijde landschappen van oost-Iran, waar de rotsbeelden zijn ontdekt, in Bactrië en Ferghana, ligt het beroemde stamland van edele raspaarden, van de ’hemelse rossen’, waarvoor in avontuurlijke tochten zelfs de Chinese keizers van de Han-dynastie zich moeite hebben gegeven. De hoge waarde, welke in het Iraanse milieu aan het paard werd toegekend, verklaart dus de accentuatie van dit diersymbool reeds in de vroeg-Iraanse tijd van Sialk B. Ze doet ons echter ook de Assyrische afbeeldingen beter begrijpen van Meden, die op de reliëfs optreden als (tribuut)brengers van edele paarden. Het Assyrische beeldmotief geeft hier een belangrijk stamkenteken.

Vanuit Iraanse voorstellingen zijn tenslotte ook als religieuze symbolen te verstaan de geometrische motieven op de beschilderde keramiek van Sialk B, die op de cultusvaten naast de overige motieven voorkomen. Dit geldt voor de vierspakenwiel-symbolen en de rechthoekige baniertekens met kruisgeleding. De dierfiguren en vulpatronen van de beschilderde keramiek hebben dus een vaste Iraanse symboolwaarde, en die is wel bijzonder goed op haar plaats op de cultusbekers voor de bedwelmingsdrank, welke in de Mithrasdienst een functie heeft.

De voor-Iraanse kunst, waaraan deze ornamentiek is ontleend, omvat reeds alle essentiële elementen van de latere Iraanse beeldende kunst van de tijd der Achaemenieden tot op die der Sassanieden.

door Prof. Dr. J. Wiesner.

< >