Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Indische kunst – tempel - stijlen

betekenis & definitie

INDISCHE KUNST: DE INDISCHE TEMPEL: STIJLEN

De oorsprong van de Indische tempels moet worden gezocht in het Indische dorpsheiligdom, waarvan de vorm afhankelijk was van het beschikbare materiaal: riet, hout, ruwe bakstenen of natuursteen, en dus kon variëren. De oudste uitbeeldingen van heiligdommen zijn te vinden op de reliëfs van de stoepa’s van

Bharhut, Sanchi, Mathura, Amatavati enz. Ze hebben reeds de typische onderdelen van elke Hindoetempel: de cella (garbagriha), de poorthal (antarala) en de gemeentehal (mandapa). Een reliëffragment uit de tweede eeuw na Chr. in het museum van Mathura geeft de voorhal te zien en een soort toren-opstand.

Deze elementen hadden alle Indische tempels, maar ze konden variëren in grootte en aantal. Hoofdobject was altijd het heiligdom met de cella; naar de bouwstijl van dit element richt zich ook de indeling in twee hoofdgroepen, de noordindische (nagara)

en de zuidindische (dravida) tempel.

De noordindische tempel heeft boven de cella een toren (shikara), de zuidindische een terrasdak van verscheidene lagen, bezet met godenpaviljoens, en bekroond door een stoepavormige koepel. Een derde tempelvorm was de godenwagen (vimana). Van de godenwagen is reeds sprake in oude bouwvoorschriften, zoals ook van de feestwagen, krijgswagen, reis- en stormwagen (voor vestingen). Op zulke godenwagens worden tot in onze tijd in grote bedevaartsplaatsen, als Puri en Orissa, de huisgoden in processie rondgevoerd; grote modellen van dergelijke wagens in steen met wielen, die dikwijls beweeglijk zijn, behoren tot de omvangrijke tempelcomplexen (Konarak, Vitthala, Tadpatri, enz.) Ook de vijf zevende-eeuwse tempels in Mavalipuram bij Madras, die uit granietblokken zijn gehouwen, heten de vijf ratha’s (wagens), een woord dat in betekenis aan vimana verwant is. De goden rijden niet alleen, ze vliegen ook op wagens en de doorgaans uit bamboe vervaardigde godenvoertuigen beïnvloeden de vorm van de shikara. De ratha’s in Mavalipuram zijn pas enkele decennia geleden ontdaan van het stuifzand, waaronder ze eeuwenlang begraven lagen; ze herinneren aan een wagenkaravaan. Naar de vorm zijn het echter nabootsingen van sacrale bouwwerken uit die tijd. De paviljoens op de terrassen doen denken aan de rangordeningen in kloosters.

In het zuidwestelijke gebied van Mysore ontwikkelde zich onder de heerschappij van Hoysala (twaalfde tot veertiende eeuw) een tempelstijl, die noordelijke en zuidelijke bouwtradities combineerde (vesara-stijl) met stervormige vimana’s en woekerende

decoratie van de façaden en zuilen van de ingangs- en voorhallen (antarala’s en mandapa’s). De hoofdtempels liggen in Belur, Somonathpur en Halebid. Dit laatste heiligdom, gewijd aan Shiva, volgt het nagaratype (Mukteshvara) met strokensokkel en godenzone. De torens zijn hier door de invallen van de Islamieten niet voltooid. De bandfriezen zijn gevuld met dierenrijen in een canoniek vastgelegde volgorde. De olifanten vormen altijd de onderste zone, dan volgen de shardula’s (ornamentele leeuwen), vervolgens de paarden, de ossen en de vogels. Er tussen door is

lofwerk getrokken. In de zijstengels volgt nog een zone met menselijke figuren: dierenrijk, mensenrijk, godenrijk. De godenzone in het midden wordt gevormd door Visnu aan de rechterkant en Shiva aan de linkerkant, met apsara’s als gevolg.

G. Ferguson, de schrijver van de eerste volledige geschiedenis van de Indische

architectuur (1876), prijst het minutieus fijne werk van enkele dezer friezen als eer. van de wonderbaarlijkste uitingen van menselijke creativiteit in het ’geduldige’ Oosten. De ratha’s en de ’oever’ tempel in Mavalipuram behoren, evenals de kleine ascetenkapellen op het rotsreliëf van de Ganges, tot het zuidindische tempeltype. Het verbreidingsgebied daarvan is het oostelijke deel van het zuidindische schiereiland, ten zuiden van de rivier de Pennar, met de steden Madras (Mavalipuram), Chidambaram, Trichonipoli, Tanjore, Madura, e.a.

De fraaiste tempels van de Pallava-stijl (afgezien van de rotsratha’s en de oevertempels van Mavalipuram) staan in de oudste residentie Kantsjipuram (Conjeeveram). In het begin van de achtste eeuw werd gebouwd de Kailasanatha, bestaande uit een vimana en een oorspronkelijk daarvan gescheiden mandapa in een door cellen omgeven hof. De verbinding met de vimana door een tweede mandapa kwam pas veel later tot stand. In de cella voert een omgang om het lingam (phallisch embleem van Shiva); de rondom aangebouwde tempeltjes zijn versierd met figuren van Shiva en Parvati met gevolg. Evenals de oevertempel is ook deze rijk versierd met steigerende leeuwen, die voor een deel ruiters dragen; de stijl bereikt een rijpe hoogte in de tempels van Vidsjayanagar en Madura. Tijdens de Colaheerschappij (885-1100) omstreeks het jaar 1000 ontwikkelde de vimana zich volkomen tot toren in de ’Grote tempel’ van Tanjore. Dit bouwwerk van veertien verdiepingen met rijen pancarams (miniatuurgebouwen) bereikt een hoogte van meer dan 60 meter. In de periode van de Pandya’s en Cola’s (1100-1350) ontstonden de grote tempelcomplexen in Srirangam, Tsjidambaram, Kumbakkonam en Tiruvannamalai. Het zijn grote openluchttempels; de torens van de gopurams, veel hoger dan het meermalen ommuurde centrale heiligdom, zijn tot ver in het land te zien.

In de Vidsjayanagar-periode (1350-1600) waren niet meer de poorttorens het belangrijkst, maar de grote pijler-mandapa’s, bijvoorbeeld in Kantsjipuram, Vidsjayanagar en Velur. Aan de pijlers en kapitelen voltrok zich een rococo-achtige ontwikkeling. Nadat Vidsjayanagar was onderworpen door de Islam, bouwde Tirumala Nayyak van Madura (1625-1659) de beroemde Minakshi-tempel. De driedimensionele pijlerkaryatiden in de duizend-pijler-mandapa van de grote tempel stellen godheden voor, o.a. Tirumala zelf met zijn vrouwen.

door Prof. Dr. E. Diez.

< >