Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Indische kunst - schilderkunst – Boeddha - Ajanta

betekenis & definitie

INDISCHE KUNST: INDISCHE SCHILDERKUNST: DE PICTORALE UITMONSTRERING VAN DE BOEDDHISTISCHE CULTUSRUIMTEN

De legende geeft tegenstrijdige verhalen over de opvatting van Gautama Boeddha over de picturale uitrusting van de cultusruimten. Volgens de ene lezing zou hij zijn monniken het versieren van de vihara’s en het bezoeken van paleizen en beschilderde hallen hebben verboden; volgens een andere bron heeft hij zelf een repertoire opgesteld voor de beschildering van vihara’s. In beide gevallen hebben we te doen met geantedateerde legitimeringspogingen voor tegenstrijdige opvattingen over de kwestie van de picturale uitmonstering van cultusgebouwen.

Aan de monumenta is te zien, dat de Indische voorliefde voor picturale versiering het glansrijk heeft gewonnen. Volgens de literaire verhandelingen over de schilderkunst in cultusgebouwen zou Boeddha zelf voor de picturale tooi van het door Anathapindika gestichte Dsjetavana-klooster een programma hebben uitgegeven. ’Welke plaatsen zullen wij beschilderen en wat zullen wij uitbeelden?’ vroegen de schilders aan de Boeddha. ’Bij de ingangspoort een yaksha (yaksha’s zijn demonen, die fungeren als verdedigers van het geloof en als geniën van de vruchtbaarheid en

de overvloed), die een stok in de hand houdt; in de voorhal het ’Grote Wonder’ (visioen van de vele Boeddha’s) en de cirkel van het rad (van de leer) met de vijf afdelingen; in de zuilenhof de krans van de (weder-)geboorten (jataka’s); bij de ingang van het vertrek van de welriekende geuren yaksha’s, die een guirlande

vasthouden, in de ceremoniezaal Shtavira’s en monniken, die de wet uitleggen; in het refectorium yaksha’s, die spijzen dragen; bij de ingang van het magazijn yaksha’s, die metalen kruiken in de hand dragen; in de waterruimte naga’s (slangachtige menswezens) die flessen in de handen houden; in de badhal en in de

zweetruimte taferelen uit de Devaduta-sutra (’De godenboden’) en de reeksen hellen; in het ziekenhuis de Tathagata (Boeddha) die vertroost; in de retirades schrikwekkende dodenakkers, in de cellen een skelet en botten met de doodskop.’

De schilders van Ajanta, het unieke grotmuseum van de oudboeddhistische schilderkunst, kenden deze teksten en de bewaard gebleven fragmenten geven te zien, dat ze zich er aan hielden. We vinden daar op de wanden van de voorhallen van de vihara’s I en XVII (en in een latere versie ook in vihara II) het ’grote Wonder van Sravasti’ (het visioen van de vele Boeddha’s); verder in de vestibule van vihara XVII het levensrad (dat in onze tijd nog altijd de poorten siert van de Tibetaanse tempels) en de binnenwanden der hallen zijn bedekt met de ’krans der geboorten’, taferelen uit de jataka’s.

Deze voorstellingen uit de vroegere incarnaties van Gautama Boeddha openden voor de schilders een onuitputtelijk terrein van taferelen; het omvatte het gehele Indische leven, van het paleis van de vorsten af tot aan de hut van de kluizenaar toe. Ze leverden stof voor de uitbeelding van veldtochten en jachten, durbars en kroningsfeesten, voor hoofse taferelen en scènes uit het volksleven, geboorte en dood, armoede en rijkdom, ernst en luim. Het Indische landschap met zijn planten en dieren werd in de naturalistische achtergronden even meesterlijk weergegeven als in de zuiver ornamentele coloristische panelen en friezen van de zolderingen, wanden en pijlers.

Zijn hoogtepunt bereikt de Ajanta-stijl in de schilderingen van de vihara’s XVI en XVII uit de Gupta-tijd (vijfde tot zesde eeuw). Voor de toiletscène van een voorname dame met twee dienaressen en een dwergachtige figuur zijn kenmerkend de zwellende welgevormde leden en de gracieuze houding van de dame en de draaiende bewegingstendens van links naar rechts van de bijfiguren: een meesterlijke groepscompositie. Een intiem hoftafereel geeft de koning en de koningin in een tent.

De beide laatste vihara’s, II en I (zevende eeuw) bevatten de onvergelijkelijke Ajanta-grotesken; wat betreft rijkdom van gestalten en vormenschoonheid zijn ze slechts te vergelijken met de renaissance-grotesken in Italië. De vlakke zoldering van vihara I

is ingedeeld in honderden vierkante en liggend rechthoekige velden, die gerangschikt zijn om een cirkelvormig middenveld; in de hoeken kregen ze elk een liefdespaar; ze zijn gevuld met figurale groepen - mensen en dieren, waaronder de olifant in een vijver - bloemen en vruchten.

Soortgelijke decoraties zijn te zien in vihara II en de veranda’s. De indruk van een visioen maakt in vihara I de figuur van de zogenaamde ’schone Bodhisattva’, wellicht Mandsjusri, de erbarmende helper der mensheid. Hij is meer dan levensgroot en draagt een hoge met juwelen bezette kroon en een lendendoek; in zijn rechterhand houdt hij een blauwe lotusbloem. Met een uitdrukking van onzegbare liefde en oneindig medelijden blikt hij op de mensheid neer. Naast hem is zijn shakti te zien, de vrouwelijke figuur die uit hem is voortgekomen, en verder is er de gebruikelijke

entourage van godheden en pitshatsja’s (Indische trollen) in een tropisch landschap.

Van de schilderingen van vihara I geeft de ’Tocht van een vorst’ een samenvattend beeld van het hoofse leven. Links de hoeken van een sierlijk paviljoen met een gesneden ruiterfiguur als dakconsole. Daarvoor staat een tweede paviljoen met een danseres temidden van vrouwelijke muzikanten. Op een olifant gezeten verlaat de vorst het paleis. Voor hem uit rijden twee vrouwen op paarden; naast hem schrijden als escorte parasoldragers en lijfwachten met getrokken sabels. Het doel van de tocht is aangeduid in de bovenste diagonaalhelft. Daar zit de kluizenaar, een

wijze Brahmaan; de vorst en diens gezin hebben hem in het woud opgezocht en nu zit het gezelschap met gevouwen handen eerbiedig naar hem te luisteren. Zo verenigt deze schildering de beide polen van het Indische leven, dat ook Gautama Boeddha zelf heeft geleefd: het weelderige, genotzuchtige hofleven en zijn

tegenstelling, de ascese in het woud. De schilder voelde zich niet gebonden door reële ruimtevoorstellingen; het vervolg van de episode voegde hij, in plaats van in dezelfde richting door te werken, in omgekeerde richting toe op het hem ter beschikking staande beeldvlak. Zo bereikte hij dat het vlak ten volle werd gebruikt en met figuren gevuld. Twee gazellen, een kubistisch opgevat rotsblok en enkele bladeren er om heen, zijn voldoende als aanduiding van het woud. Voor de beschouwer is de handeling ook begrijpelijk als hij de betreffende jataka niet kent, omdat dit soort taferelen zo vaak terugkeert in de Indische vertellingen.

Als centrum van de Boeddhistische schilderkunst van de eerste tot de zevende eeuw (tot 642 na Chr.) straalde Ajanta invloeden uit naar het zuiden en het noorden; de kunst van Ajanta bevruchtte ook de Brahmaanse schilderkunst. De uitwerking is te

zien op de rotsschilderingen van Sigiriya op Ceylon (zesde eeuw) met halffiguren van hemelse vrouwen, ja zelfs nog op fresco’s uit de twaalfde eeuw in Pollonaruwa op Ceylon, en ze kan worden verondersteld voor de Brahmaanse schilderingen in de voorhal van de bovenste Kailasatempel in Ellora (achtste eeuw), waar Visnu en Lakshmi, op garoeda’s rijdend, in fragmenten bewaard zijn gebleven met andere góden en een krans van dieren en planten. Zeer opmerkelijk zijn de Brahmaanse reliëfs en schilderingen in de grotten van Badami bij Bidsjapur, Dekkan, die volgens inscriptie in 578 werden voltooid onder de Tsjalukya-koning Mangalishvara. Het zijn de vroegste Brahmaanse schilderingen ons tot dusver bekend. In grot 3 is in een gewelf uitgebeeld het huwelijk van Shiva en Parvati, met een zuilenhal als achter-

grond. Hetzelfde thema in reliëf komt voor in grot I. Sculpturen en vlakschilderingen zijn bedekt met dezelfde verven en de vlakschilderingen zijn door hun modelleringen aangepast aan de natuurlijke ronding van de reliëfs. Een dergelijke techniek van

wanddecoratie bevat ook vihara II in Ajanta, waar op grote schilderingen voor rotsen en tussen planten gelovigen zijn uitgebeeld, die zich begeven naar het godenpaar Hariti en Pantsjika in reliëf op de achterwand. De plastische figuren zijn nog bedekt met restanten beschilderd gips; de landschaps-achtergrond is twee-dimensionaal gesuggereerd.

Toen er door politieke en religieuze omstandigheden een einde kwam aan het werk in de grotten van Ajanta hield op het Indische vasteland de schilderkunst op - af gezien van korte nawerkingen - om pas na een onderbreking van bijna duizend jaren

weer in te zetten met de Islamitische miniaturenschilderkunst aan het Mogolhof en met de nationale Rajputschilderkunst in de Himalayadalen.

door Prof. Dr. E. Diez.

< >