INDISCHE KUNST: ONTWIKKELING VAN DE INDISCHE PLASTIEK: DE UITBEELDING VAN BOEDDHA
De uitbeelding van de Boeddha begon pas kort voor het begin van onze tijdrekening in de Noordindische landstreek Gandhara onder invloed van de figurenvoorliefde van het Hellenisme. Kort daarna werd ook in Mathura tot Boeddha-uitbeelding overgegaan. De oude cultusmonumenta, de stoepa’s en de tjaitja’s van de laatste eeuwen voor Chr., beperkten zich tot cultussymbolen en de adoratie daarvan, als het omwandelen van de boom der kennis of van een relikwieëntjaitja. Pas in de zuidindische stoepa van Amaravati (150-200 na Chr.) komt de figuur voor van Gautama Boeddha zelf in de uitbeeldingen van zijn jataka’s (voorlevens).
De geïconiseerde priester-figuur, die sindsdien als type voor alle tijden onveranderd bleef, werd geschapen in Gandhara en Mathura. Daarbij werd teruggegrepen op reeds bestaande cultusfiguren, in Gandhara op Apollo- en Dionysus-typen, in Mathura en Sarnath op de Yaksha’s. De Boeddha kon in verschillende gestalten worden voorgesteld, zo niet als Boeddha, dan als Bodhisattva (hij die op weg is naar de Verlichting). Zo werd bijvoorbeeld de Sakyaprins, die afzag van aardse heerschappij en de geestelijke wereldheerschappij koos, uitgebeeld als Tsjakravartin, de ’wereldheerser’. Ook de figuur van de mediterende Yogi heeft
wellicht reeds een functie gehad in cultische voorstellingen vóór ze werd toegepast voor de Boeddha.
Gandhara was na Magadha het tweede heilige land van het Boeddhisme en bleef dat tot omstreeks 465 de Hunnen binnen vielen, de Kushjans verdreven en Gandhara bezetten. De Chinese pelgrim Hsüan Tsang, die Gandhara omstreeks 630 na Chr. bezocht, vond daar alleen nog ruïnen. ’Er zijn daar welhaast duizend kloosters, die verwoest en verlaten zijn. Ze zijn met wild struikgewas overdekt en vormen een beeld van troosteloze eenzaamheid. De meeste stoepa’s zijn eveneens ruïnen.’ Maar intussen had de kunst van Gandhara reeds haar weg gevonden over de bergpassen van Hindukusjan naar Oost-Turkestan, vanwaar ze verder uitstraalde tot China en Japan.
Het tweede vroege centrum van de plastische Boeddha-uitbeelding was Mathura. Hier zien we, in plaats van de in wereldvreemde verzonkenheid verdiepte gestalte van het Gandharabeeld, een fanatiek en gespannen voor zich uit kijkende monnik, bij wie de gebruikelijke Yogi-zithouding helemaal niet past. Het lijkt haast of hij het volgende ogenblik zal opspringen om zijn toehoorders een gepeperde boetepreek toe te bulderen.
De bloei van de kunst van Mathura valt in de tijd van de Kusjanheerschappij. De Kusjans waren een Scythenstam, die Indië was binnengedrongen; onder de grote Kanisjka en zijn opvolgers beheersten zij delen van Noord-Indië (eerste tot derde eeuw na Chr.). Van Mathura uit is het Boeddhatype met de ontblote
rechterschouder later algemeen gebruikelijk geworden. Een echte Kanisjka-held is de Bodhisattva van het jaar 83 na Chr., die geschonken werd door de monnik Bala en die later in Sarnath is geplaatst. Deze Indische Gatamelata, bekleed met een dun, doorschijnend, nauw geplooid bovenkleed, dat de rechter schouder vrij laat en over de heupdoek heenvalt, is frontaal van houding en tussen de benen door kan nog juist een kleine leeuw naar voren dringen; de uitgebeelde wordt daardoor gekenmerkt als de ’leeuw uit de Sakyastam’, prins Siddharta Gautama zelf: een Bodhidiscipel, die hier nog een lange weg heeft af te leggen.
De zittende figuur van de Boeddha bereikte haar perfectie in de Gupta-periode, de gouden eeuw van Indië, van het begin van de vierde tot het midden van de zevende eeuw (met onderbrekingen). Het als Boeddha van Sarnath wereldberoemd geworden beeld van de Verlosserfiguur van het verre Oosten, gehouwen uit lichte zandsteen (met sporen van beschildering) is de volmaakte belichaming van Hem, die tot inzicht is gekomen, met het oerlicht van de tot Yogi gewordene, dus van de ’Boeddha’. Als achtergrond dient de geestelijke triniteit Boeddha, Dharma en Sangha (leer en gemeente): schijf, rugsteun en zetelfront. Deze drie verenigt de Boeddha in zijn lichaam uiterlijk door de driehoekige bouw van zijn gestalte.
Ook de staande Boeddha in zijn kwaliteit van goeroe, leraar, kreeg in de Guptaplastiek zijn typische vorm. In frontale stand geeft hij met de (afgebroken) opgeheven rechterhand het teken van de vreesloosheid (abhaya moedra); de linkerhand houdt de zoom van het afhangende kleed. De figuur van de Boeddha is doorgaans onversierd, maar de Bodhisattva’s, de talrijke goden van het Mahayana, dragen decoratieve kleding en zijn voorzien van symbolen.
Een nieuwe fase van de ontwikkeling werd voorbereid in het rijk van de Gupta’s (omstreeks 320-500). In Aryavarta werkten kunstenaars van de hoge geestelijke ontwikkeling van Sarnath, Mathura, Garhwa, Udayagiri, maar ook middelmatige ambachtslieden. Waarschijnlijk omdat het Boeddhisme en Brahmanisme zich op het innerlijk richtten, werden in de vierde eeuw de cultusfiguren van beide religies uitgebeeld met gesloten ogen; daarmee wordt aan hun volgelingen te kennen gegeven, dat ze aan het aardse ontheven zijn en in geestelijke bovenaardse sferen verkeren.
De Boeddha van Bodh Gaya, de geheiligde plaats der verlichting, ontstaan in het begin van de vierde eeuw, heeft ondanks de aardse robuustheid, kenmerkend voor de Mathuraschool, de ogen gesloten in diepe verzonkenheid; markant is de tegenstelling tot de tweehonderd jaar oudere Shakya Muni (’Bodhisattva’) in het
museum van Mathura. Hier openbaart zich de invloed van de toonaangevende priesters.
Het zwaartepunt van de beeldhouwersschool verplaatste zich in de vijfde eeuw naar Sarnath (waar Boeddha na zijn verlichting in een dierenpark zijn eerste prediking hield). Hier bereikten de beeldhouwers de volmaakte afronding van de ledematen en de harmonie van contouren, die pasten bij een zichtbaar geworden geestlichaam. Ook de staande Boeddha’s lijken nu gewichtloze verschijningen uit andere sferen. In de Brahmaanse kunst vond in dezelfde tijd als in de Boeddhistische de materiële omzetting plaats van de cultusfiguren. Op een reliëf in de Dashavatara-tempel in Deogarh wordt Visnu uitgebeeld rustend op de veelkoppige slang Ananta (Visnu Anantashayin), de belichaming van het in zichzelf rustende principe van het universum; Shridevi en Bhumidevi, zijn beide vrouwen, zitten aan zijn voeten, die door Shri-Lakshmi worden gekneed.
Op een lotusstengel, die uit hem opgroeit, zit de Brahma met de drie hoofden, rechts naast hem zien we Shiva met Parvati op de stier Nandi, links Indra op de olifant, en de krijgsgod Subrahmanya-Skanda op de pauw, tenslotte rechts de zonnegod Surya. Een rij halfgoden dient als sokkel voor de driedelige sculptuur. Volgens de leer der Vedanta is Visnu hier voorgesteld als het hoogste Wezen, Isjvara, uit wie zelfs Brahma, de Schepper, voortkomt, om zijn dagwerk te doen. Visnu echter, als oerwoord, handelt niet, maar rust werkeloos van eeuwigheid tot eeuwigheid. Door de gesloten ogen van alle figuren wordt de nadruk gelegd op het mystiek-visionaire karakter van het beeld. Dit werk met zijn hoge reliëf dateert van het begin van de zevende eeuw, maar de ’verheerlijke’ cultusfiguren waren reeds in de vijfde eeuw algemeen.
door Prof. Dr. E. Diez.