BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN: DE KAROLINGISCHE TIJD
De Karolingische bouwkunst is het begin van het westers-middeleeuwse bouwen. Voor de eerste maal na de late Oudheid ontstaat er een grote en representatieve architectuur aan deze zijde van de Alpen. In de tijd tot omstreeks 800 was er weinig gebouwd; in die periode bestonden slechts enkele grote kerken. Een traditie was er dus nauwelijks. Nog in de derde en vierde na-christelijke eeuw behoorde Trier tot de belangrijkste steden van het Westromeinse wereldrijk. In de volgende eeuwen verliest de stad deze betekenis en daarmee neemt ook de bouwactiviteit af. Slechts in Frankrijk blijven enkele steden ook in het nu beginnende christelijke tijdperk van betekenis en van belang, vooral Tours met het heiligdom van de heilige Martinus. De politieke verwarring van de vroege eeuwen der historie van het christelijke avondland tekent zich in de bouwactiviteit duidelijk af. Het weinige, dat in de voor-Karolingische tijd werd gebouwd, is slechts voor een zeer klein gedeelte voor ons toegankelijk: over het algemeen heel kleine kerken, die in hun type volkomen afhankelijk zijn van de late Oudheid (Würzburg, Mariakapel op de vesting; Baptisterium van Venas- que in zuid-Frankrijk).
Pas keizer Karel de Grote schept een nieuw imperium, dat het gehele westelijke avondland onder zijn heerschappij verenigt en dan ontstaat er ook weer grote architectuur. Architectuur wordt immers altijd gedragen door de geest van haar tijd; ze is het meest onmiddellijke getuigenis van haar tijd, levendiger en duidelijker dan iedere andere bron en ieder modern historisch exposé: een getuigenis uit een voorbije tijd, dat is blijven voortleven. Een bouwwerk als de Munster (domkerk) van Aken, door Karel de Grote tot stand gebracht, is tot in onze tijd blijven bestaan. Het getuigt van een grandioze visie van meer dan duizend jaren ge¬leden, die ons tegenwoordig nog altijd aanspreekt. In de Munster van Aken zijn niet slechts de weinige jaren van de ontstaanstijd belichaamd; de kerk is als het ware een tastbaar kruisingspunt: een westers bouwwerk, een keizerlijke architectuur, waarvan de wortels tot in de late Oudheid en in de Byzantijnse kunst reiken, een bouwwerk dat op het verleden stoelt en stoelen moet, aangezien niets in zijn eigen tijd en omgeving aan zijn vorming aandeel kan hebben gehad.
De Karolingische bouwkunst is een volkomen nieuwe aanvang: het ontstaan van de eigenlijke middeleeuwse architectuur. Steunend op de vroegere architectuur, teruggrijpend op een imperiale stijl, op het Byzantium van de zesde eeuw, begint de Karolingische tijd voorbeelden om te vormen tot iets nieuws, iets eigens. Deze omvorming en versmelting is een langdurig proces, dat zich niet in een enkel bouwwerk kon afspelen, maar dat geruime tijd in beslag moest nemen. Het eigen karakter van de middeleeuwse kunst gaat zich reeds aftekenen in de Karolingische tijd, onder Karel de Grote; in de daarop volgende eeuwen krijgt het zijn belijning. Het begin kan slechts zoekend en tastend zijn, experi¬menteel. In deze vroege tijd vinden we vele verschillende kerktypen naast elkaar: kerken van centrale aanleg, dwarsschip-basilieken, basilieken zonder dwarsschip, zaalkerken met recht¬hoekig koor, zaalkerken met één apsis of met drie apsiden. Pas later, in de Ottoonse tijd, gaat men zich vastleggen op één type, de dwarsschipbasiliek.
De vroeg-middeleeuwse kunst wordt slechts door de keizer en door de adel gedragen; uit het keizerlijk huis en uit de vorstengeslachten stammen ook de bisschoppen en bijna alle clerici. Heel het grote rijk wordt vanuit het keizerlijke hof bestuurd. Er be¬staat ook geen afscheiding tussen Frankrijk en Duitsland; alles behoort tot het ene Frankrijk onder Karel de Grote. Dit is van belang. We kunnen nog niet spreken van een Duitse of van een Franse kunst, slechts heel algemeen van een Karolingische kunst. Het rijk ontstaat pas nu, onder Karel de Grote, uit de confron¬tatie met de oude mediterrane culturen. Het schept iets volkomen nieuws, dat geheel aan het Noorden, aan het gebied benoorden de Alpen te danken is, een herrijzenis in de zin van het Romeinse imperium, maar onder totaal andere verhoudingen en voor¬waarden. De nationale culturen zijn nog niet gescheiden zoals in de latere tijd.
Keizer en adel verleenden de grote opdrachten; zij waren de dragers van de Karolingische cultuur. Daarom is het volkomen vanzelfsprekend, dat de belangrijke bouwwerken door hun bouw¬heren in het nauwste contact met het keizerlijke hof ontstonden. Keizer, bisschoppen en abten bepaalden het gezicht van de tijd en voor ons wordt dit tijdvak nog het best bevattelijk in zijn bouwkunst. Tegen het einde van de achtste eeuw (796) liet Karel de Grote zijn representatieve paleiskapel in Aken bouwen door een meester Odo van Metz, met medewerking van Einhard, de koninklijke adviseur. Deskundige werklieden, waarschijnlijk overwegend clerici, werden naar Aken gehaald uit ’alle gebieden aan deze kant van de zee’. Reeds deze formulering in de oude bronnen doet beseffen, hoe wijd uitgestrekt het rijk is geweest. Maar ze maakt ook duidelijk, hoe onzeker men nog was van de eigen zaak, want een klasse van gezeten bouwarbeiders was er niet. Er wordt niet gesproken van ambachtslieden uit een bepaald gebied; waarschijnlijk werden ze uit Italië gehaald, uit het land waar de traditie van het bouwen in steen sinds de Oudheid niet verloren was gegaan. In het Noorden werd in de zevende en achtste eeuw nog bijna uitsluitend in hout gebouwd; vandaar dat voor de bouw van de paleiskapel bouwlieden uit vreemde landen moesten worden ontboden. Ze kwamen in een land zonder archi¬tecturale voorbeelden en beïnvloedden daar de techniek en de kunstvaardigheid.
De ruwe bouw was in 798 voltooid en dadelijk werd begonnen met de versiering van de kerk. In 805 kon de kerk door Paus Leo III worden gewijd. De Akense kerk is een gebouw van centrale aanleg, een bouwwerk, dat een staande middenas heeft, waaromheen zich alles groepeert. De hoofdruimte beschrijft een regelmatige achthoek, waaromheen een zestienhoekige omgang met galerijen is gelegd. Rondom de kapel sloten aan de bouwwerken van de keizerpalts, waarvan tegenwoordig bijna niets meer is over gebleven. We kennen ze alleen in grote trekken door opgravingen. Reeds aan de plattegrond van de kerk is te zien, dat ook zij niet van veranderingen verschoond bleef. Bewaard bleef de ingangs¬partij in het westen met de ronde trappentorens aan de kanten, maar alleen voor zover de onderste delen betreft en het oktogoon (het achthoekige hoofdgebouw) met de zestienhoekige omgang. Het koor uit de tijd van Karel de Grote is verdwenen; het moest plaats maken voor een gotische uitbouw. Door opgravingen zijn de fundamenten van het Karolingische koor bekend; het had een rechthoekige plattegrond.
Het interieur van de achthoek geeft ondanks de vrij recente versiering (wandbekleding met marmeren platen en mozaïeken uit de tijd van keizer Wilhelm II) nog de gesloten indruk van de Karolingische ruimte. Verrassend steil gaat de middenruimte omhoog; ze maakt een strakke en gesloten indruk en ze loopt naar boven uit op een achtdelig kloostergewelf (vouwenkoepel). De koepel rust op een gesloten wandstrook, die wordt doorbroken door betrekkelijk kleine rondboogvensters. De vensters waren destijds afgesloten door transennen, dunne geslepen stenen platen (b.v. van albast), niet door glasruiten, zoals we die tegen¬woordig gewoon zijn te zien. We moeten ons derhalve het licht in dit hoge vensterregioon veel gedempter voorstellen.
Het geheel maakte een veel meer gesloten indruk. De geslotenheid bepaalt de gehele ruimte-impressie; ze vormt het westers-middeleeuws element ervan. Even vast en gesloten doen de onderste bouw¬delen aan, waarop de wandstrook in de koepel rust, de tamboer. De pijlers, acht in getal, omgeven als zware massieve structuren de middenruimte; rondbogen openen naar de omgang en de galerijen. Deze openingen zijn als het ware uit de muur uitge¬sneden, volkomen glad. De pijlers echter zijn geen simpele rechthoekige steunen, maar ze hebben een knik in de hoek. Dat wil zeggen: het geheel lijkt een gesloten ruimte, uit welker muren de rondbogen uitgesneden zijn; van de muurvlakken, die zijn blijven staan, vormen de pijlers de restanten.
Hoe zulk een bouwwerk kon ontstaan? Er was immers in het toenmalige keizerrijk ten noorden van de Alpen nog niets, waaruit een dergelijke architectuur zich kon ontwikkelen? De fraaie zuilen, die in de Akense galerij-openingen zijn geplaatst, komen uit Ravenna; ze werden in opdracht van Karel de Grote naar het Noorden gebracht. (Het opnieuw gebruiken van antieke spolia is in de middeleeuwse bouwkunst geen zeldzaamheid.) Nadere betrekkingen tot Ravenna zijn daardoor al aangegeven. Een Ravennatisch bouwwerk is dan ook steeds weer als voorbeeld aangewezen voor de Akense paltskapel: de kerk S. Vitale uit de zesde eeuw. Ook die kerk is een achthoekige ruimte, waaromheen een nog achthoekige omgang is gelegd, eveneens in twee verdiepingen, met galerijen. Niettemin zijn er belangrijke verschil¬len: in Ravenna zijn de pijlers veel dunner en slanker gevormd. Ze doen niet aan als delen van de wand, die zijn blijven staan, maar werkelijk als pijlers.
De galerij-openingen zijn in beide bouwwerken afgesloten door een hekwerk van naast elkaar geplaatste zuilen, dat in Ravenna zelfs tot in de benedenverdieping doorloopt. Maar de betekenis als begrenzing van de middenruimte is totaal anders. De Ravennatische zuilenstellingen buigen halfcirkelvormig terug, verwijderen zich van de beschouwer, maken de ruimte onvast en zwenkend; in Aken is dat precies andersom. In Ravenna ruimtevervaging, ruimtevergroting, in Aken solide afsluiting, zekerheid, zwaarte. Daarom kan Ravenna niet alleen het voorbeeld voor Aken zijn geweest. Een andere kerk was van veel grotere betekenis, een kerk die eveneens als voorbeeld heeft gediend voor S. Vitale in Ravenna: de kerk van de heiligen Sergius en Bacchus in Con- stantinopel, gebouwd door keizer Justinianus in de twintiger jaren van de zesde eeuw.
En nu de belangrijkste overeenkomst met Aken: de kerk in Constantinopel was paleiskapel van keizer Justinianus! Een imperiaal bouwwerk dus in de keizerlijke residentie. Voor Karel de Grote was die kapel van de grootste betekenis, want in Constantinopel leefde de legitieme opvolger van de antieke Romeinse keizers, de keizer van de Romaeërs. Zijn plaats in de kerk van Sergius en Bacchus was op de westelijke galerij; vandaar dat ook de troon van keizer Karel op de westelijke galerij staat van de Munster van Aken. Op deze galerij maakt de keizer de godsdienstoefening mede; de overige plaatsen op de galerij-omgang zijn bestemd voor zijn naaste gevolg. Dit type, een middenruimte omgeven door twee verdiepingen, blijft van nu af heel de Middeleeuwen door voorbehouden aan palts- en burgkapellen
In de Munster van Aken wordt de westelijke galerij, de ruimte achter de troon, ook architecturaal geaccentueerd. Er wordt nog een verdieping boven geplaatst, dusdanig dat ze met alle vier de zijden vrij boven het overige bouwlichaam uitrijst, in een toren¬achtige structuur. Ook hierin wordt deze munsterkerk een voor¬beeld voor de middeleeuwse architectuur; er ontstaat een toren en de toren maakt deel uit van de gevel, ontwikkelt zich naar boven uit het ingangsfront. Dat is iets volkomen nieuws. De Oudheid kende geen torens (slechts verdedigingstorens) en ook aan de vroeg-christelijke kerkbouw waren torens vreemd. Be¬ginselen van torenstructuren zijn te vinden in de Kleinaziatische bouwkunst van de vijfde en zesde eeuw, maar de uitwerking van het idee bleef voorbehouden aan de Middeleeuwen. Pas de middeleeuwse bouwkunde schept de toren als een van verre zicht¬baar symbool van de sacrale bouw. Voor ons is een kerk nauwelijks denkbaar zonder toren, maar zo is het niet altijd geweest.
De eerste schrede zet reeds de Karolingische kunst, echter slechts als beginnende mogelijkheid, nog niet consequent benut. De Akense westbouw steekt zelfstandig uit boven het dak van de galerijen. Hij is niet zuiver doelmatig; de trappen naar de gale¬rijen en naar de dakstoel liggen immers niet in dit gedeelte van het bouwwerk; de halfronde hoektorentjes zijn er aan de kanten tegenaan geschoven. Als voorbeeld heeft wellicht weer Constantinopel gediend. De stadsmuur die omstreeks 420 door keizer Theodorus werd gebouwd, vertoont hoge verdedigingstorens, welker stadsfront door grote nissen wordt geleed. Deze nissen omlijsten de portalen. Ook in Aken vertoont het ingangsfront een steile hoge nis, waarin het portaal met zijn prachtige Karolingische deurvleugels uit brons. Van het antieke motief van de triomfboog is hier nog iets te onderkennen: de nis geeft aan het front een monumentaal keizerlijk karakter.
De torenachtige opbouw (die tegenwoordig laat-gotisch is verhoogd) en de grote ingangsnis geven de Akense westelijke partij een bijzonder accent en leggen de nadruk op haar betekenis. De ingangskant wordt uitgewerkt tot façade en vormt een bouwdeel van evenveel belang als het koor. De zetel van de wereldlijke heerser krijgt in de kerkelijke ruimte een bijzondere plaats, een bijzondere pretentie. Dat is een gedachte, die voor het vroegere bouwen onvoorstelbaar was. De Munster van Aken is later herhaaldelijk verbouwd en door nieuw-aangebouwde gedeelten ge-wijzigd, maar de oude partijen bleven toch vrijwel bewaard. Wel is de Karolingische binnenruimte verloren gegaan en is er niets meer overgebleven van de mozaïeken en de wandbekleding, die in oude bronnen worden vermeld (de tegenwoordige versiering ontstond omstreeks 1900). Alleen het fraaie bronzen galerij-hek stamt nog uit de tijd van keizer Karel.
Ook het exterieur is niet meer in de oude staat. Het gebouw was bepleisterd, het ruwe muurwerk was niet te zien. De Karolin¬gische muren werden opgebouwd uit ruwe breukstenen in een brede mortelbedding. Dat levert een ruw oppervlak op, dat pas door een pleisterlaag zijn schoonheid krijgt. Gehouwen rechthoekige steenblokken werden in de vroeg-middeleeuwse bouwkunst slechts voor metselwerk aan pijlers gebruikt en als hoekstenen. De Akense oktogoonverdieping vertoont in het exterieur kleine pilasters met antikwiserende kapitelen. Deze kapitelen hebben echter niets te dragen. De architectonische vorm van de Oudheid wordt hier tot siervorm omgezet, want de pilasters functioneren alleen geledend, niet bouwkundig. Ze geven echter nog een in¬druk van de fijnheid en elegantie van de oorspronkelijke buiten¬geleding.
Een ander bouwwerk demonstreert nog altijd tot welke grandioze versiering van het wandoppervlak deze vroege architectuur in staat was: de voorpoort van het klooster Lorsch (bij Darmstadt). Ze stond in de voorhof, in het atrium van het tegenwoordig op enkele restanten na verdwenen klooster, destijds het belangrijkste rijksklooster. De voorpoort is waarschijnlijk gebouwd als triomfpoort voor koning Karel, die in 774 voor de wijding van de nieuwe kloosterkerk in Lorsch was. Het gebouwtje vertoont nog de oude wandbekleding (het dak is een latere wijziging). Kleurige kleitegels bekleden de muren. Het vlak wordt op de begane grond plastisch geleed door halfzuilen met composietkapitelen, op de boven¬verdieping door vlakke pilasters, waarop kleine driehoeksfrontons rusten.
De rondbogen van de doorgangsopeningen rusten op pijlers; de halve zuilen dragen een vlakke, horizontale hoofdgestelband. Dat is nog helemaal gevoeld in de geest van de Oudheid. Voor de Middeleeuwen is het volkomen vanzelfsprekend dat zuilen rond¬bogen dragen, maar voor de Oudheid was het ondenkbaar. In de Oudheid kan boven zuilen slechts een recht horizontaal hoofdgestel liggen en een rondboog kan alleen op pijlers rusten. De kroonlijst is hier echter geen antiek hoofdgestel meer, alleen nog een vlakke geornamenteerde band, waarop de bases staan van de gecanneleerde pilasters. Vlak steunen deze pilasters tegen de onrustige kleurige wand, eveneens vlak zijn er tussen in de vensters aangebracht, die alle diepte missen. De frontons op de pilasters zijn ook al weer geheel vlak, zonder structuur, een volkomen onantieke vorm. De architectuurvormen lijken opgelegd op een tapijtachtig bonte wand.
Hier kunnen voorbeelden uit het naaste verleden invloed hebben uitgeoefend: Merovingische, Frankische of Westgotische. De kleurigheid en het ontectonische karakter van het geheel zijn mogelijk door Byzantium geïnspireerd. Het type van het kleine bouwwerk, de driedelige triomfpoort, is antiek, maar het wordt reeds omgevormd doordat alle drie de bogen even groot en hoog zijn uitgevoerd. Anders dan bij de antieke bouwwerken wordt hier de middenboog niet geaccen¬tueerd. De zuilenstelling met hoofdgestel, de pijlers met rond¬bogen, de gecanneleerde pilasters en ook de vorm van de bases en kapitelen, het zijn allemaal antieke vormen. Byzantijns is de idee van de wandbekleding, het textielachtig bonte oppervlak. De driehoekfrontons van de bovenverdieping stammen uit de noordelijke traditie.
Drie verschillende ’kunstwerelden’ werkten samen om dit kleine architectuurmonument te doen ontstaan. Dit is typisch voor de plaats van de Karolingische architectuur in de geschiedenis van de kunst. Alle mogelijkheden, die zich voordeden, werden aangegrepen en er werd gepoogd daaruit iets nieuws te scheppen, iets eigens. Het feit, dat wordt teruggegrepen op verscheidene mogelijkheden en niet op één bepaalde, manifesteert reeds een nieuwe zelfstandigheid tegenover het overgeleverde. Deze bouwkunst, de aanvang van de westers-middeleeuwse architectuur, is reeds aan haar begin (maar alleen daar) in hoge mate verfijnd. De voorpoort uit Lorsch is geen naïef, grof en tastend begin, waaruit zich in de komende tijd een hogere kunst kan ontwikkelen. Integendeel: ze is een overmatig verfijnde welhaast decadente structuur van een voorbije periode.
De voorpoort van Lorsch stond in de voorhof van een groot klooster, maar dit klooster is tegenwoordig verdwenen. De poort bevindt zich dus niet meer in haaf oude omgeving en in haar oude verband. Alleen door opgravingen weten wij iets van het gehele complex. Niet alleen het klooster Lorsch is tegenwoordig verdwenen; er zijn over het algemeen geen Karolingische kloosters bewaard gebleven. Door een gelukkige omstandigheid is echter in de kloosterbibliotheek van Sankt Gallen een groot perkamenten plattegrond-ontwerp bewaard gebleven, dat, in de vroege negende eeuw ontstaan, ons een voorstelling geeft van een kloostercomplex uit deze tijd.
Deze plattegrond ise vroegste bouwtekening, welke uit de Middeleeuwen is bewaard gebleven. De maten zijn aangegeven in Karolingische voeten. Daaruit is duidelijk een schaal op te maken van de grootten van het complex, van de kloosterkerk en van de kloostergebouwen. Er was altijd aangenomen, dat deze bouwtekening een soort ideale plattegrond gaf. Totdat de jongste opgravingen onder de Dom van Keulen uitwezen, dat op die plaats een dergelijke kerk heeft gestaan, uitgevoerd als bisschops- kathedraal. Althans de kerk van het plattegrond-ontwerp van St. Gallen heeft dus haar uitgevoerde parallellen gehad en ook de kloosterplattegrond is stellig geen ’ideaal-schema’. Om de kerk heen groeperen zich de kloostergebouwen, de bouwwerken die voor het organisme van een klooster noodzakelijk zijn. Een klooster uit de vroege Middeleeuwen stond immers niet in een stad (steden waren er nauwelijks) en het was ook economisch geheel op zichzelf aangewezen. Het had iets van een kleine zelfstandige staat.
Het voornaamste bouwdeel is de kerk. Daarop sluit op de plattegrond in het zuiden het claustrum aan, het gedeelte, dat alleen voor de monniken was bestemd. De kruisgang verbindt alle delen van het claustrum met elkaar: de kapittelzaal (de plaats van de dagelijkse samenkomst), het refectorium (de eetzaal) en de kerk. De kerk is toegankelijk van opzij vanaf de kruisgang. Bij het dwarsschip van de kerk sluit op de bovenverdieping van het klooster het dormitorium aan (de slaapzaal), van waaruit een trap rechtstreeks naar de kerk leidt. Rondom deze groep van kerk en claustrum groeperen zich de woonruimten van de leke-broe- ders, de huishoudelijke ruimten, het ziekenhuis, het gastenhuis, de stallen en voorraadschuren. Ook de tuinen (kruidentuinen, moestuinen enz.) zijn aangegeven.
Het kloosterschema, dat op de plattegrond van St. Gallen is getekend, geeft het type weer van het kloostercomplex, dat voor de kloosterbouw van de gehele Middeleeuwen het geldende is gebleven. Deze rangschikking van de afzonderlijke ruimten is ontstaan uit de regel van de heilige Benedictus, die in de zesde eeuw voor het eerst een kloostergemeenschap volgens bepaalde zienswijzen in een vaste regel aaneensloot en daarmee de grondslag legde voor het gehele westerse monnikenwezen. Zoals bij de reeds besproken gebouwen liggen er in de plattegrond van St. Gallen mogelijkheden, die pas in de loop van de volgende eeuwen volledig worden uitgewerkt. De strakheid van het gehele complex, de vastheid, waarmee de plattegrond van de kerk is gevormd (te danken aan het vierkant als maateenheid) zouden tot lang na de Karolingische tijd behouden blijven. Er gaat hier iets ontstaan dat totaal anders is dan de oudchristelijke basiliek. De oudchriste¬lijke basilieken uit de stad Rome hadden geen vast maatsysteem, het dwarsschip was als apart ruimtedeel tegen het lengteschip aangeschoven. De apsis sloot rechtstreeks aan op het dwarsschip. In de plattegrond van St. Gallen is dat volkomen anders. De zijschepen hebben de halve breedte van het middenschip, d.w.z. een vierkant middenschipjuk wordt aan weerszijden begeleid door telkens twee zijschipkwadraten (als juk worden de ruimte- onderdelen aangeduid die door twee pijlerparen worden gevormd).
Wat is nu het fundamenteel nieuwe van deze vroeg-middeleeuwse basiliek? Anders dan bij de vroegchristelijke kerken staat ieder bouwdeel tot het andere in een vaste betrekking, in een reëel verband. Tot een dergelijke prestatie was pas deze tijd in staat. Hier, in de plattegrond van de kloosterkerk (die in St. Gallen niet volgens het ontwerp is uitgevoerd) liggen volkomen nieuwe aanvangen. Het van nu af aan voor de kerkelijke bouwkunst voorgeschreven type wordt geschapen in de kloosterkerk (of in de overeenkomstige bisschopskerk in Keulen). Het wordt gevormd als drieschepige basiliek met dwarsschip (transept), voor- koor en halfronde apsis. (Als basiliek wordt aangeduid een drie- of meerschepige kerk, waarbij het middenschip boven de zijschepen uitsteekt en eigen licht krijgt door een eigen vensterzone of lichtbeuk.) Reeds in de Karolingische tijd is de drieschepige basiliek met dwarsschip, voorkoor en halfronde apsis het meest verbreide kerktype. Ze is hier nog in de ontstaansfase; ze zoekt nog haar vaste vormen, haar canon.
De kerken, welke wij uit de negende eeuw kennen, en die voor een deel nog bestaan (Michelstadt-Steinbach, Seligenstadt, Höchst) volgen deze heldere en zekere opbouw nog niet volledig. Voor de meeste is het kwadraat, en dan het kwadraat dat uit de viering is gewonnen, nog niet de maateenheid. De zijschepen zijn doorgaans veel smaller dan de halve breedte van het middenschip. Ook de accentuatie der assen van het langhuis speelt nog geen rol. De vensters zijn nog geheel zonder relatie tot het interieur in de muur aangebracht. Ze zijn niet op de afzonderlijke jukken betrokken; dat wil zeggen: niet elk juk heeft zijn venster, zoals het in de latere bouwkunst vanzelfsprekend zal worden. De indeling van het schip in verscheidene ruimte-delen is dus aan het exterieur nog niet af te lezen.
De dwarsschepen zijn niet met de vaste hand van de Sankt Gallense plattegrond aangevoegd. Het dwarsschip is in de Karolingische bouwkunst geen apart ruimtedeel, dat het in de lengte gerichte schip met een rechte hoek doorsnijdt en zo de kruising doet ontstaan. Ook de gewijzigde uitvoering van de plattegrond van St. Gallen had stellig nog geen afgescheiden kruising. Een afgescheiden kruising opent zich naar alle kanten met even grote bogen naar de overige ruimte- delen. Voorwaarde is, dat het middenschip en het dwarsschip van gelijke hoogte en gelijke breedte zijn. Bij hun kruising ontstaat dan in de plattegrond een kwadraat, dat aan de vier kanten wordt begrensd door de vier even hoge arcaden: ze scheiden het vieringskwadraat af. Deze kruising wordt in het exterieur nog geaccentueerd door een kruisingstoren, die reeds in het uitwendige aan de oostelijke delen van het bouwwerk een sterk accent geeft. Doordat het exterieur op deze manier nieuw wordt ge¬groepeerd onderscheidt de middeleeuwse bouwkunst zich zo scherp van de vroegchristelijke.
De kloosterkerk van Steinbach, die in 827 werd voltooid, heeft een kruisvormige gangcrypt. De beide hoofdarmen hebben aan de kanten weer kleine nissen, die waarschijnlijk dienden voor de plaatsing van sarcofagen. Oorspronkelijk had Einhardt deze crypt als graf voor zich zelf en zijn gemalin bestemd, maar later heeft hij Seligenstadt als zijn begraafplaats aangewezen. Als Steinbach hadden alle Karolingische basilieken een vlakke overdekking of een open dakstoel (b.v. Seligenstadt en de zuilenbasiliek St. Justinus in Höchst). Ook de zaalkerken met drie apsiden als oostelijke afsluiting, die in Graubünden (Müstair, Disentis) omstreeks 800 opkomen, hadden een vlakke overkapping. Slechts de crypten en rotondes werden met gewelven overdekt, zoals de op Aken geïnspireerde paltskapel in Nijmegen of de kerk van Germigny-des-Prés aan de Loire.
Een centrum van het geestelijk leven (en dus ook van de kunst) in de Karolingische tijd was de abdij Fulda. De kloosterkerk is niet bewaard gebleven. De eerste kerk, die reeds omstreeks 750 bestond, werd van 791 tot 819 door de latere abt Ratgar ver¬vangen door een nieuwe kerk van reusachtige afmetingen. De oostelijke gedeelten herhaalden de vroegere kerk; een eenvoudige drieschepige basiliek met halfronde apsis in het oosten. In het westen echter werd een breed dwarsschip gebouwd met half¬ronde apsis, het eerste westkoor in de Duitse architectuur. In de Vita van de abt Eigil wordt verteld, dat de Ratgarbasiliek ’more romano’ werd gebouwd, naar Romeinse zede. Dat verklaart de bouw van een zo groot dwarsschip met brede apsis in het westen. Het voorbeeld daarvoor was de Romeinse basiliek van Sint Pieter. Een dwarsschip van de afmetingen van Fulda vinden we slechts aan vroegchristelijke kerkgebouwen in Rome, in de Karolingische architectuur komt iets dergelijks op geen enkele andere plaats voor. Fulda kwam reeds in 751 rechtstreeks onder de stoel van Petrus; vandaar dat in Fulda zulk een op zichzelf staande conceptie mogelijk was.
Onder de beide apsiden werden door de opvolger van Ratgar, abt Eigil, crypten aangelegd, in het westen voor het gebeente van de heilige Bonifacius, wiens verering in die tijd nieuwe betekenis kreeg. De crypten waren reeds drieschepig en dus veel verder ontwikkeld dan bij de overige ons bekende Karolingische bouwwerken; het zijn niet zo maar eenvoudige gangen, die rondom het heiligengraf lopen, maar kleine ruimten, zelfstandige bedeplaatsen. Wat betreft de opstand van de kerk in Fulda hebben we geen zekerheid; de barokke vernieuwing van de dom heeft alle sporen uitgewist. Stellig was het een zuilenbasiliek; het is echter onduidelijk hoe de arcadenzone er heeft uitgezien. Het zou van belang zijn te weten of de zuilenbasiliek zich volkomen aan het Romeinse voorbeeld heeft gehouden. Dan zou, als in de oude Sint Pieter in Rome, ook in Fulda op de rij zuilen een rechte architraaf hebben gelegen. Het is echter ook mogelijk dat hier reeds, zoals in de Byzantijnse architectuur voorkwam, rondbogen op de zuilen rustten. De detailvormen van de architectuurdelen zijn niet bekend. Het enige bouwwerk uit de vroege tijd, dat in Fulda bewaard is gebleven, geeft de indruk dat de herinnering aan de Oudheid, voorzover de detailvormen betreft, verzwakt was.
De Michaelskapel op de begraafplaats van de monniken, die gebouwd werd van 820-822 onder abt Eigil, volgt als rotonde nog het type van de antieke en oudchristelijke grafbouwwerken. Rondom de ronde middenruimte leidt een eenvoudige omgang. Een ander type van een bouwwerk van centraliserende aanleg geeft de kleine kerk van Germigny-des-Prés, gebouwd in 806. Om een vierkante middenruimte liggen acht kleinere, bijna vier¬kante ruimten, dusdanig, dat weer een groot vierkant ontstaat. In het oosten zijn drie apsiden aangevoegd, een grote hoofdapsis en twee nevenapsiden. Aan de overige zijden van het kwadraat ligt telkens in het midden een min of meer gestrekte apsis, hoef¬ijzervormig in het grondvlak. (De westelijke apsis werd later ver¬woest en daarvoor in de plaats is een kleine langwerpige ruimte aangebouwd.) De binnenruimte krijgt een kruisvorm; de ruimten, die aan de kanten van het middenvierkant liggen, zijn overdekt met tongewelven.
De ruimten in de hoeken zijn lager en hebben kruisgraatgewelven. Uit deze lage omgevende ruimten schiet de middenruimte omhoog, evenals in Aken. De afzonderlijke delen zijn nog niet in geproportioneerde verhouding tot elkander ge¬komen en ook dat is weer typisch voor de Karolingische bouw¬kunst. Dit gebouw heeft nog iets onzekers, iets van zoeken naar een vaste expressievorm. Ook in het exterieur is de onvaste verhouding van de delen onderling te bespeuren. Torenachtig steil en ongeproportioneerd hoog steekt het middendeel boven de gehele bouwgroep uit. Maar het exterieur heeft reeds aandeel aan de vormgeving - een belangrijk verschil met de vroegchriste¬lijke architectuur.
Voor het vroege christendom heeft de architectuur de indruk¬wekkende binnenruimte geschapen: de reusachtige zuilenbasi¬lieken van keizer Constantijn in Rome. Maar al was de binnen¬ruimte zo grandioos en imposant, versierd met goud-stralende mozaïeken, het exterieur was daarmee niet in overeenstemming; het speelde nog nauwelijks een rol, het kwam nog niet in aanmerking voor de artistieke vormgeving. Pas in de vroege Middeleeuwen wordt ook aan het exterieur van een kerk een passende vorm gegeven. In de negende eeuw nog aarzelend en onzeker, want men staat bij een begin. De vormen moeten nog worden gevonden. De bouwkunst van het Oosten, die door de traditie van de late Oudheid voort te zetten eigen wegen gaat, vindt alleen voor het interieur nieuwe oplossingen. Aan het exterieur wordt nauwelijks aandacht gewijd. Het exterieur van de Hagia Sophia in Constantinopel is slechts secundair: het resultaat van de binnenruimte, niet van zelfstandige artistieke vormgeving. Pas in de Karolingische tijd wordt het exterieur van belang, krijgt het een zelfstandiger positie in verhouding tot het interieur. De gevel of ’façade’ wordt nu mogelijk. Reeds de buitenkant representeert de binnenruimte, geeft een voorgevoel van de heerlijkheid, die de binnentredende binnen deze omhulling wacht. Het huis Gods, de domus dei, de Dom, krijgt een waardig gewaad.
Dit hebben alle bouwwerken van de negende eeuw reeds met elkander gemeen. Hoe onderscheiden en onzeker die bouwsels afzonderlijk ook zijn, hier vinden we een gemeenschappelijke creatieve wil. Het liggende, langgestrekte karakter van de vroegchristelijke kerken wordt nu overwonnen; de kerk heft zich op: ze ’staat’. Verder worden de maten tot elkaar in relatie gebracht (platte¬grond van Sankt Gallen). Het rechtop staan en de vastheid van verhoudingen, welke wordt nagestreefd, onderscheiden de middeleeuwse architectuur volkomen van alles wat tevoren had be¬staan. Deze nieuwe verworvenheden zijn de hoekstenen voor de verdere ontwikkeling.
In de oudchristelijke kerk staan de beide wanden van het midden¬schip tegenover elkaar als twee façaden; de ruimte van het schip loopt daartussen, te vergelijken met een straat die door een vlakke overdekking afgesloten is. Wanneer aan deze wanden het liggende ’strook’-achtige karakter wordt ontnomen en ze zich door de nieuwe steilheid gaan aaneensluiten, zodat een werkelijke ruimte ontstaat, pas dan zijn we aan het begin van de Middeleeuwen. De consequente verdere ontwikkeling van deze aanvangen wordt de gewelfbouw. De gewelven sluiten alles vast en onlosmakelijk aan elkaar; er ontstaat een werkelijke binnenruimte, een ruimte die door de architectuur volkomen wordt ommanteld. De bekroning van deze creatieve vormgeving is de gotische kathedraal.
De aangevoerde voorbeelden maken reeds duidelijk hoe gecom¬pliceerd en uiteenlopend de mogelijkheden zijn van de Karolingische architectuur. Een vergelijking tussen Aken en Germigny- des-Prés toont aan, dat er in die tijd nog geen nationale stijlen bestonden. Frankrijk en Duitsland waren een grote eenheid ondei de regering van Karel de Grote en zijn opvolgers. Het stijlgevoel en de vormgevingsprincipes zijn in beide landen nog dezelfde. Het bouwwerk, dat voor onze kennis van deze bouwkunst het belangrijkst was, stond in het tegenwoordige Frankrijk: de abdij¬kerk van Centula (tegenwoordig Saint-Riquier bij Abbeville). Onze kennis van deze Benedictijnenkloosterkerk hebben we te danken aan de meesterlijke reconstructie van Wilhelm Effmann. Aan de hand van een gravure uit de zeventiende eeuw, die een tekening van de twaalfde eeuw weergeeft, en van de middeleeuwse schriftelijke bronnen heeft Effmann dit bouwwerk opnieuw doen ontstaan. De kerk heeft destijds moeten wijken voor een laat-gotische vernieuwing; ze vertoont nog nauwelijks Karolingische sporen. De reconstructie, die in 1912 werd gepubli¬ceerd, is tot op heden de meest gezaghebbende gebleven. Slechts op weinige punten werd ze door het latere onderzoek achterhaald.
In 790 werd door Angilbert, de schoonzoon van Karel de Grote, met de bouw van de kloosterkerk begonnen. Het klooster staat dus in nauwe relatie met het vorstengeslacht. Bij de wijding, in 799, was de koning zelf tegenwoordig. Machtig verheft zich het bouwwerk, zonder sokkel van de aardbodem opstijgend, impo¬sant zijn de massa’s tegen elkaar geschoven, een dwarsschip in het oosten, het middenschip, een dwarsschip in het westen. Boven elk van de beide doorkruisingsplaatsen van langhuis en dwars¬schip verheft zich een rond, torenachtig bouwsel, dat naar boven toe van verdieping tot verdieping smaller uitloopt. In de hoeken tussen koor en dwarsschip in het oosten, alsmede voor de west- partij, staan cilindervormige trappentorentjes. Met de dwarsschepen en hun ronde torens sluiten ze aaneen tot steil omhoog rijzende groepen. Tussen deze beide groepen strekt zich het langhuis uit. Een indruk van rusten en liggen ontbreekt dus geheel aan dit bouwwerk; het vertoont twee krachtpolen, een in het westen en een in het oosten. Het exterieur van de kerk heeft niét meer de duidelijke richting naar het koor, naar de plaats, waar de cultus zich voltrekt. Nog een ander deel van de kerk wordt nu geaccentueerd en in de hoogte getrokken, dusdanig dat het zich in het exterieur alleen nog door het ontbreken van de apsis van het koor onderscheidt.
Hoe is men tot deze eigenaardige oplossing gekomen? Hoe kan aan een kerk de westpartij dezelfde accentuatie vertonen als het koor zonder westkoor te zijn? Er moeten zich dan wel belangrijke veranderingen voltrokken hebben in de opvattingen over de kerkbouw! Vóór de kerk ligt een atrium, een voorhof, die aan drie kanten door zuilengangen is omsloten. De vierde zijde wordt gevormd door het kerkfront met het portaal tussen de ronde torentjes. Een overeenkomstige aanleg kende reeds de vroegchristelijke bouw¬kunst; in Centula wordt echter aan de zuilengangen door toren¬tjes middenin een zeker ritme gegeven. Voor de vroegchristelijke kerken zou dat ondenkbaar zijn geweest. Van dit atrium uit, door het grote portaal, dat waarschijnlijk evenals in Aken door een nis was ingelijst, kwam men niet dadelijk in het middenschip van de kerk, maar in de westpartij: een afzonderlijke en zelfstandige cultusruimte, die reeds van buitenaf werd geaccentueerd. Het was een door arcadenstellingen van het langhuis afgescheiden bouwdeel van meer dan een verdieping. De onderverdieping was afgesloten met kruisgraatgewelven, die op zuilen rustten. Deze vele kleine gewelven op hun steunen vormen een meerschepige, onoverzichtelijke en bijna richtingloze ruimte, die iets heeft van de ruimte in een rotonde.
Boven deze overwelfde onderhouw, die als doorgangsruimte diende naar de kerk verhief zich steil, als een galerij in de hoogte getrokken, een hoge middenruimte onder de naar buiten zichtbare ronde toren. Ze is omgeven door nevenruimten van twee verdiepingen, door rondom lopende zij¬schepen met galerijen. Deze middenruimte heeft eigen altaren; ze is tot zelfstandige cultusruimte geworden. Ook de galerij, die in het westen bij de middenruimte aansluit, is weer geaccentueerd; ze heeft een grotere opening naar de hoofdruimte toe en, wat heel belangrijk is, ze ligt boven het graf van Angilbert, de stichter en bouwheer. De gehele westpartij heeft een eigen beschermheilige. De kerk was gewijd aan de heilige Richarius, de middenruimte echter aan de Salvator, de Heiland. Zo wordt dit bouwdeel ook door de wijding van de overige delen afgezonderd en krijgt het een uitzonderingspositie tegenover het langhuis. Waarlijk imperiale waardigheid komt hier tot uitdrukking. Vol¬gens de (niet-onbestreden) opvatting van het moderne onderzoek was de westpartij gebouwd als zelfstandig bij de kloosterkerk aangevoegde cultusruimte voor de keizer, die daar bij zijn be¬zoeken zijn plaats had. Zij is de expressie van middeleeuwse keizercultus.
De kerk van Centula bestaat tegenwoordig niet meer, maar over¬eenkomstige westwerken waren aan vele kloosterkerken toege¬voegd. Het belangrijkste bewaard gebleven voorbeeld is Corvey aan de Wezer. Het westwerk, dat in de jaren 873-885 werd aangebouwd aan de in 822-848 gebouwde abdijkerk, heeft hier in het interieur geen essentiële latere wijzigingen ondergaan. De kerk zelf moest plaats maken voor een barok bouwwerk; het westwerk onderging geen andere wijzigingen dan een verhoging in de twaalfde eeuw; de oude ruimtevorm van deze partij bleef behouden.
De onderverdieping is een rijke ruimtestructuur. Zuilen met prachtige antikwiserende Korinthische kapitelen en fijngelede imposten dragen de kruisgraatgewelven, die nog niet door gordel- bogen van elkaar gescheiden zijn. Het gewelf heeft iets van een tongewelf met steekkappen, zoals in de onderverdieping van de Akense omgang. De afzonderlijke jukken zijn nog niet duidelijk van elkaar gescheiden. De plaatsing van de graten is onvast, ze zijn nog niet scherp getrokken. Hier manifesteert zich de ruige kracht van de in ontwikkeling verkerende middeleeuwse bouw¬kunst. De jongste restauratie heeft dat weer duidelijk aan het licht gebracht. In de schriftelijke bronnen wordt de ruimte als crypte aangeduid. Deze term wordt in de vroege Middeleeuwen gebruikt voor alle gewelfde ruimten, die niet hoger dan de begane grond liggen. Ze is niet synoniem met wat wij tegenwoordig onder een crypte verstaan, namelijk de ruimte die half onderaards onder het koor ligt en die fungeert als plaats voor de relikwieënverering en als bijzettingsplaats.
Boven de lage en zware onderverdieping van het westwerk in Corvey verheft zich vrij en steil een vierkante middenruimte, omvat door een omgang met telkens drie arcaden en een daarboven liggende galerij. In de westelijke galerij bevindt zich in het midden een grote boog, open tot aan de vloer van de galerij. Hier stond de troon des keizers. Naar buiten wordt dit zichtbaar gemaakt door een soort aangebouwde erker. (De troon die er tegenwoordig staat werd gereconstrueerd naar het voorbeeld van Aken.) Net als in Centula vinden we hier een centrale aanleg met eigen cultisch middelpunt, een westwerk dat zelfstandig voor de monnikenkerk werd gebouwd en dat aan het bouwwerk als geheel een nieuw accent geeft. Trappentorentjes boven het vierkante grondvlak leiden naar de bovenverdiepingen. Misschien dat hier de aanzet voor de latere dubbeltorenfaçades kan worden aangewezen. Het is nu geen grote stap meer naar wat voor ons voor elke kathedraal vanzelfsprekend is geworden: de façade die door twee torens wordt geflankeerd.
Anderzijds ligt in het denkbeeld van het westwerk ook de aanzet tot het begrip ’westkoor’. Reeds het ontwerp van St. Gallen en ook Fulda vertoonden in het westen, tegenover het gebruikelijke oostkoor, een daarmee overeenkomende structuur, een tweede apsis. De kerkruimte richt zich naar twee plaatsen; men kan bijna zeggen: ze valt in twee richtingen uiteen. De ingangen naar de kerk liggen nu opzij, niet in de as van de kerk. Deze tweepolig- heid staat in lijnrechte tegenstelling tot de vroegchristelijke begrippen en kan het beste aldus worden begrepen: het westwerk plaatst tegenover het koor, het cultische middelpunt, een tweede middelpunt, de ’keizerkerk’. Deze gedachtengang wordt dan overgebracht op het Godshuis, de domus Dei, doordat aan verschillende patronen verschillende altaren worden gewijd en ook een speciaal koor wordt gebouwd voor de verering van een tweede beschermheilige. Kerken met een dubbelkoor vinden we tot ver in de Middeleeuwen, tot in de dertiende eeuw, tot aan de dom van Bamberg, die als nieuwbouw op Ottoonse fundamenten het oude schema herhaalt en tegenover het oostkoor een west¬koor plaatst. Het veelvuldig voorkomen van westkoren hangt samen met de veelvuldige relikwieëntranslaties, die in de negende eeuw beginnen. De nieuwe kerkpatroon krijgt dan een eigen koor.
De huidige stand van het onderzoek biedt ons voor de Karolingische periode een rijk beeld, al zijn er dan zo weinig monumenta bewaard gebleven. Op deze plaats konden van die weinige gedenktekenen slechts enkele als illustratie worden aangevoerd van wat in deze tijd werd gepresteerd. We zien een distantiatie van de antieke en vroegchristelijke kunst, al hadden die de grondslag en het vormenmateriaal geleverd. De architectuuronderdelen worden ontleend aan de late Oudheid en de Byzantijnse kunst. Telkens weer verschijnt het Korinthische of het Ionische kapiteel; de impost boven de zuilen (Aken, Corvey) heeft volkomen naar het antieke voorbeeld een fijngelede en veeldelige vorm. De bases van de zuilen vertonen het Attische basisprofiel. Ook de techniek van het bouwen in steen en die van het tongewelf en het kruis- graatgewelf kunnen niet in het Noorden zijn ontstaan, in een land dat de eigen traditie van de Oudheid vrijwel had vergeten en dat nagenoeg uitsluitend bouwwerken in hout tot stand bracht, waarvan wij door de vergankelijke aard van dit materiaal zo goed als niets weten.
Voor de steenbouw en de gewelfbouw heeft het Zuiden de stoot gegeven, het land dat de antieke traditie ongebroken voortzette, echter niet meer creatief. De voorbeelden uit het Zuiden worden in het Noorden volkomen nieuw verwerkt, in een volkomen nieuw verband geplaatst. De bouwkunst van de achtste eeuw heeft weinig tot stand gebracht, slechts heel eenvoudige kleine ruimten, die nauwelijks waarde hebben als artistieke expressie. Het zijn meest kleine eenschepige kerken, zaal¬kerken met een rechthoekig, eenvoudig koor, alle vlak gedekt of met open dakstoel. Ze konden onmogelijk het uitgangspunt vormen voor de grote artistieke prestatie van de periode, waaraan de naam van Karel de Grote verbonden is. Vandaar dat Karel de Grote, die zelf aan zijn tijd de belangrijkste artistieke stimulansen heeft gegeven, zijn voorbeelden zocht in andere imperiale tijdperken, in de kunst van de late Oudheid en in Byzantium.
Deze voorbeelden en voorfasen waren nauwkeurig bekend. De bouwmeester van de Akense Munster, Odo van Metz, was een briljant technicus. Met een tot die tijd in het Noorden weergaloze koenheid overwelfde hij zijn kerk. Maar aan het gehele gebouw ontbreekt nog de vaste greep. Hoe zeker ook de afzonderlijke onderdelen aandoen, het geheel heeft nog iets onhelders; er ontbreekt nog de eenheid van het maatsysteem, de vaste pro- portionering. Laag en hoog staan nog zonder overgang naast elkaar. Het naast elkaar voorkomen van mogelijkheden binnen één enkel bouwwerk is kenmerkend voor de gehele bouwkunst van dit tijdperk: de meest verscheiden bouwtypen en ruimte- soorten ontstaan tegelijkertijd en in dezelfde streek. Er wordt geëxperimenteerd met de centraliserende aanleg: in Aken met de achthoek, in Fulda met de cirkel, in Germigny-des-Prés met het vierkant. Ook de vorming van de basiliek is verschillend, vooral de vorming van de oostelijke dwarsruimten, van het dwarsschip. Echte dwarsschepen in de zin van de rijpe Middeleeuwen zijn er in deze tijd nog niet te vinden. Maar ondanks het teruggrijpen naar de Romeinse basilieken of naar de Justiniaanse bouwkunst van Byzantium, worden er nieuwe formuleringen gezocht en ook gevonden. Dat wat zich als begin manifesteert zal in de komende tijd verder worden doordacht en tot volkomenheid gebracht.
De Karolingische architectuur is een aftasten en zoeken van mogelijkheden, een keuze uit wat gegeven is: dat wat niet uit eigen streek afkomstig is, maar van buiten komt. Langzaam verdiept zich het gevoel voor wat met het eigene overeenstemt. Reeds aan het ontwerp van St. Gallen is dat af te lezen. De platte¬grond wordt in een vast maatsysteem gebracht, te beginnen met het grondvlak, de grondslag. De ruimten daarboven maken deze stap langzamer. Het dwarsschip blijft nog afgesnoerd en vormt nog geen ruimtelijke eenheid met het langhuis: de doorkruising van deze beide ruimtedelen is nog niet tot stand gekomen, ook niet constructief. Tussen viering en apsis schuift zich een tussenlid, het voorkoor (Centula, St. Gallen). Daarmee wordt de grondslag gelegd voor de latere sterk uitgedijde langkoren van de gotische kathedralen.
Nieuw is ook de torenachtige verhoging van afzonderlijke bouwdelen, de gevelverhoging. Daardoor wordt het verticale, het lood¬rechte geaccentueerd, in tegenstelling tot de antieke bouwkunst, die het liggende, het horizontale als essentieel zag. Het antieke rusten en liggen, de lengterichting, wordt volkomen omgezet in een staande, naar boven strevende lijn. Niet alleen het koor krijgt deze accentuatie, maar in het westen van de kerk worden west- werken of een tweede koor gebouwd. Daarmee is de groepenbouw geschapen, die twee polen heeft, welke zich in het exterieur beide in de hoogte ontwikkelen. Het exterieur krijgt aldus een nieuw gewicht, vreemd aan alles wat tot dusver had bestaan. En zoals het hele bouwlichaam in het exterieur een nieuw gewicht krijgt, zo ook de buitenmuur, die op nieuwe wijze wordt geleed en gevormd.
Het exterieur van een kerk, tot dusver niet meer dan de nood¬zakelijke omhulling van het interieur, krijgt een eigen betekenis. Wellicht dat de voorbeelden daarvoor in de Syrische architectuur kunnen liggen, bijvoorbeeld in Turmanin of Kalat-Siman. In Turmanin zijn mogelijk de aanzetten te zien tot een dubbele toren-façade. Het blijven evenwel slechts aanzetten en in het land zelf werden ze niet verder ontwikkeld. Pas het westelijke avondland, dat deze motieven opneemt, vervolgt hun vorming en put al hun mogelijkheden uit. Zo is de Karolingische architectuur, al grijpt ze telkens op andere gegevens terug, in feite van een ongekende creativiteit.
In overeenstemming met de politieke situatie ging de vorming van deze rijkskunst van de Rijn uit, van het westen. Het zwaarte¬punt van de bouwkunst ligt in Aken en aan de Rijn. Langzaam schuift de creativiteit naar het oosten op, hand in hand met de kerstening van deze gebieden. Het enige ver in het noordoosten gelegen grote bouwwerk van deze tijd is het westwerk van de kloosterkerk in Corvey, een laat voortbrengsel van de Karolingische bouwkunst. De nu volgende periode, tot ongeveer het midden van de tiende eeuw, noemt de Duitse kunsthistoricus Pinder ’de duistere eeuw’. Er wordt nog nauwelijks iets gebouwd. Onder de opvolgers van keizer Karel de Grote valt het rijk uiteen in het oostelijke rijk, het middenrijk en het westelijke rijk. De machtspositie van de keizer is verzwakt. Grote oorlogen vagen verwoestend over het land en de bouwactiviteit stagneert. De inval van de Hongaren, die het gehele oosten van het rijk omzwermen tot de Rijn toe, en in het westen de invallen van de Noormannen, verwoesten veel van wat nog maar zo kort geleden nieuwgeschapen was. Maar wat tot stand werd gebracht is reeds zo diep geworteld, dat na het herstel van de rust daarop voortgebouwd kan worden, dat er reeds een eigen bouwtraditie bestaat, die de grondslag kan leggen voor de komende eeuwen.
Onder de regering van de opvolgers van Karel de Grote begint zich van de veelheid der mogelijkheden een enkele duidelijk af te tekenen: de dwarsschipbasiliek met drie apsiden (de hoofd¬apsis in het midden, overeenstemmend met het middenschip, en telkens een kleine apsis aan de beide dwarsschipvleugels). Als voorbeelden kunnen genoemd worden Corvey, Mainz (St. Al- baan), Koblenz (St. Kastor), Höchst, Steinbach of de kerk op de Seehof in Lorsch, bouwwerken, die onderling zeer verschillen, maar die qua type, als drie-apsidenkerk, veel met elkander ge¬meen hebben. Dit type wordt in de komende eeuwen verder doorgedacht en uitgewerkt. De centraliserende aanleg speelt in de latere tijd geen grote rol meer; in de komende tijd zullen alleen nog kleine bouwwerken centraal worden aangelegd; tot aan de Renaissance toe geen groot en geen keizerlijk bouwwerk meer.
Profane bouwwerken uit de vroege tijd zijn niet bewaard gebleven. Over het algemeen waren de woonhuizen van hout, alleen de keizer liet zijn paltsen in steen bouwen. Van het paleisgebouw, dat aansloot bij de Akense paltskapel, kennen wij de omvang en de plattegrond nog slechts in grote trekken. De palts in Ingelheim is ons door opgravingen bekend. De siervormen schijnen te hebben overeengestemd met die van de kerken. Er wordt in Mainz een impost uit Ingelheim bewaard, die heel veel lijkt op de imposten van de niet ver verwijderde Justinuskerk in Höchst. De troonzaal van Ingelheim had dezelfde vorm als de eenvoudige kerken van deze tijd: een simpele zaal met een halfronde apsis aan de ene smalle kant.
Aangezien de vrijen in de Karolingische tijd nog geen belangrijke rol speelden kan een belangrijke bouwkunde van deze bevolkings¬laag niet zijn uitgegaan. Alles wat ontstond behoorde tot de naaste omgeving van het keizergeslacht. Een heel dunne laag was drager van de Karolingische kunst. Ook de kloosters waren immers in handen van de naaste verwanten van de keizer, even-eens de bisdommen. Aan heel die tijd wordt een stempel opgedrukt door een kleine bovenlaag, eigenlijk door de keizer zelf. Zoals slechts in zijn omgeving cultuur en wetenschap werden beoefend, zo ontstond ook alleen in zijn omgeving de toenmalige kunst.
Terwijl in Duitsland de kunstactiviteit in de late negende eeuw afbreekt, leeft in Frankrijk de Karolingische kunst tot in de tiende eeuw voort, zelfs gedurende de gehele tiende eeuw. In Duitsland is de oude Dom in Mainz, de Johanneskerk, die om¬streeks 900 werd gebouwd, het laatste grote Karolingische bouwwerk; in Frankrijk werden nog in de tiende eeuw kerken tot stand gebracht als Saint-Généroux of het Basse-Oeuvre, de oude kathedraal in Beauvais. De Franse kerken van de tiende eeuw handhaven nog geheel de vormen van de Karolingische kunst en onderscheiden zich in niets van de voorgaande. Ze blijven zelfs sterk beïnvloed door de Merovingische kunst van de zevende en vroege achtste eeuw, die in Frankrijk een rol speelt, zij het dan een geringe. De Franse Karolingen sterven in 987 uit en pas van die tijd af komt de splitsing van het grote rijk in Frankrijk en Duitsland ook in de bouwkunst tot uiting; van nu af ontwikkelen de nationale culturen van beide landen zich zelfstandig. Ook in Spanje kennen wij enkele bouwwerken uit de Karolingische tijd (St. Miguel de Escalada, S. Cristina de Lena), die echter niets eigens hebben, alleen een zeer jonge indruk maken. Eigenlijk komen ze niet boven de Merovingische architectuur uit, al is er dan in de afzonderlijke vormen een zekere invloed te onderkennen van de Moors-islamitische kunst (hoefijzerboog).
Even weinig nieuws brengt Italië tot stand. Tot in de twaalfde eeuw blijft hier alles verbonden met de vroege kunst; in Rome worden het type en de vormentaal van de vroegchristelijke basi¬lieken nog steeds overgenomen, zonder zelfstandige verwerking van dit oude motievenmateriaal. In Boven-Italië blijft alles steken in een verstarde en verdorde nabootsing van de Ravennatisch- Byzantijnse bouwkunst uit de zesde eeuw.
door Dr. Ernst Adam.