Er moeten opnieuw mensen leraar willen zijn (worden).
— zijn/hebben: Ik heb daar wreed vaak geweest. Hij was moeten trouwen. De advocaat heeft tot het besef gekomen dat de zaak ongunstig was. Ik heb het daar nog niet tegengekomen. Wie is gewon¬nen? Ik ben gewonnen! Hoe is dit kunnen gebeuren? Aan iemand uitleggen hoe het zover was kunnen komen.
— Dat zal wel zijn! (Dat wil ik graag gelo¬ven. Ja, natuurlijk!). Ik ben blij met die prijs. Dat zal wel zijn!
— Dat zal ’t zijn? (Anders nog iets?, winkeliersformulering, vgl. ça sera tout?)
— We zijn er niks mee. (We hebben er niets aan)
— Ik ken weinig restaurants in Antwerpen zijn, die zo goed zijn.
— Ge moet het weten zijn (Je moet weten waar het is).
— Weet je het zijn? (Weet je waar het is? Weet je waar ik woon?)