zwom, h., i. gezwommen (1 zich in of op ’t water of een andere vloeistof zwevende of drijvende houden en zich voortbewegen; 2 drijven: geheel vol zijn van; 3 drijven: geheel omgeven zijn van):
1 de vissen zwemmen in ’t water; de eenden zwemmen op ’t water; hij kan over de rivier zwemmen; op de rug, op de buik zwemmen; onder water zwemmen; zwemmen als een rot; 100 m zwemmen;
2 de vloer zwom van wijn;
3 hij lag in zijn bloed te zwemmen; in weelde zwemmen, baden; in het geld zwemmen, overvloedig bezitten;
nog: zegsw. iets laten zwemmen, laten lopen, zijn aandacht er niet meer aan wijden; vis wil zwemmen, bij vis behoort drank, inz. wijn; zijn ogen zwemmen in tranen, verduisterd door.