Gepubliceerd op 11-11-2021

zwart

betekenis & definitie

1 bn., bw. (het tegengestelde van wit, van de kleur, die geen lichtstraal terugkaatst): zo zwart als roet, als git; zwart gekleed, geverfd; het zwarte bord, a) schoolbord, b) studentensociëteit: bord, waarop de namen der wanbetalers staan; het zwarte ras, de negers; de zwarte staar, blindmakende oogziekte; overdr. wat zien je handen zwart! vuil, morsig; alles zwart inzien, pessimistisch (een zwartkijker, pessimist); hij kijkt zwart, zuur, nors; zwart verdriet, sombere droefheid; zwart brood, roggebrood; de zwarte tijd van Beets, toen Beets onder invloed stond der zwartgallige poëzie van Byron; het zag zwart van de mensen, zeer vol; de zwartste armoede, treurigste; een zwarte daad, snood; hij ziet zwart van de honger, ziet er zeer hongerig uit, is zeer hongerig; de zwarte dood, de pest in de 14e eeuw in West-Europa; het land der zwarte aarde, Oekraine (wegens de donkere klei); O.-I. zwart bier, stout I; zegsw. iem. zwart maken, bekladden; zie ook k o o l I, 1 en z a a d;

2 o. (1 de zwarte kleur; bij uitbr. wat zwart is; 2 woekerzwam in de aren van ’t koren):
1 zwart is de kleur van de rouw; in ’t zwart gekleed zijn; zwart staat u goed; het zwart der ogen; zie b e e n z w a r t en w i t;
2 het zwart is vooral merkbaar aan de kafblaadjes der graangewassen.

< >