m. zwabbers, zwabbertje (1 scheepsdweil; 2 scheepsjongen, zwabberkapitein; 3 zwierbol, doordraaier):
1 de zwabber bestaat uit wollen lappen, aan de onderzijde van een rolronde steel gespijkerd;
2 hier, zwabber! riep de bootsman;
3 Jan is aan de academie een echte zwabber geworden;
nog: zegsw. aan de zwabber zijn, aan ’t zwieren, doordraaien.