I. bw. (zodanig, op zulk een wijze): de een doet het zus en de ander zo; zegsw. het scheelde zus of zo, of het kind was aangereden, zeer weinig; mijnheer zus en mijnheer zo.
II. v. zussen (kleine, jonge zuster; aanspreking van een [klein] meisje): fig. een fijne zus, een kwezel; zeg eens zus! het is zusje en broertje, het is hetzelfde.