Gepubliceerd op 11-11-2021

zuiver

betekenis & definitie

bn., bw.; zuiverder, zuiverst (1 zonder bijmengsels, niet vermengd; helder, klaar; 2 schoon, zindelijk; 3 zonder schuld; 4 kuis, rein; 5 louter, niets dan):

1 zuiver goed, zuivere wol; zuivere wijn, onversneden; zuivere cognac, onvervalst; zuiver water; de zuivere berglucht;
2 zuivere handen;
3 een zuiver geweten;
4 een zuiver leven;
5 zuivere winst; de zuivere waarheid; zuiver en alleen daarom, alleen;

nog: de kust is zuiver, zonder klippen of banken; de zaak is niet zuiver, niet te vertrouwen; zuiver Nederlands, goed; dat is zuivere taal, a) daar is geen woord Frans bij, b) goede taal; niet zuiver in de leer, niet rechtzinnig; zuiver zingen, niet vals; Z.-N. zuiver genezen, geheel en al; Z.-N. dat zit niet zuiver, is niet pluis;

z. o n b e l a s t.

< >