m. zomers (1 het tweede jaargetijde, van 21 Juni tot 22 September; 2 bij uitbr. warm jaargetijde; warmte enz.):
1. een warme zomer, een regenachtige zomer; de zomer des levens, de middelbare leeftijd; zij stierf nog maar twintig zomers oud, jaren; des zomers, in de zomertijd; van de zomer, a) verleden zomer, b) aanstaande zomer;
2. we hebben nog geen zomer gehad.