I. o. (Z.-N. schoorsteenroet).
II. bn., bw. (tegenst. van zuur, zout, bitter: 1 met een aangename gewaarwording der smaakzenuwen gepaard gaande; 2 deze aangename smaak teweegbrengende; 3 bij uitbr. aangenaam voor het gehoor, het gemoed enz.; 4 gehoorzaam, volgzaam inz. van kinderen):
1. een zoete smaak;
2. honig is zoet; een zoete appel, geen zure; zoete amandelen, geen bittere; zoetwater, geen zeewater; zegsw. zie brood, inval;
3. zoete tonen; zoete dromen, aangenaam;
4. een zoet kind; een kind zoet houden.
III. zn. o.: ‘s levens zoet en zuur, lief en leed.