Gepubliceerd op 11-11-2021

zien

betekenis & definitie

I. zag, h. gezien (1 niet blind zijn, het gezichtsvermogen hebben, 2 waarnemen met het oog, in zeer verschillende opvattingen; ook fig.; 3 trachten, moeite doen, inz. infinitief; 4 een zeker uitzicht hebben; 5 uitzien op, uitzicht geven op; 6 betrekking hebben op):

1. die bedelaar kan niet zien; ogen hebben en niet zien, slecht waarnemen, bij uitbr. niet scherpzinnig zijn, maar sufferig, dom;
2. ga even op zij, ik kan hem niet zien; (er is) niets (van) te zien; ik heb het hem zien doen; wat ze hier te zien geven; de katten zien bij nacht; door een vergrootglas zien, fig. zich een overdreven voorstelling van iets maken; iem. niet kunnen (of: mogen) zien, uitstaan; dat ziet de directeur (niet) graag, heeft (niet) graag, is hem (niet) aangenaam; laat eens zien, laat me eens even nadenken; ik zie het aan ie, dat; uit je brief zie ik, dat, merk; je moet naar je eigen zien, let op je zelf; de hele dag naar die kinderen zien, toezicht houden op; op zijn horloge zien; niet meer uit zijn ogen kunnen zien van slaap, slaapdronken; het is goed te zien, fig. te merken; laat me de kamers, je tong eens zien, tonen; dat wil ik toch wel (of: nog) eens zien (of: we zullen zien), dat geloof ik niet, vind ik onwaarschijnlijk; dat mag zich laten zien, (of: dat mag gezien worden), is zeer goed; meer zien op goede behandeling dan op salaris, letten; hij laat zich daar nooit zien (of: men ziet hem daar nooit), hij komt er nooit; iets niet willen zien, opmerken; iem. gaan zien, bezoeken; veel mensen zien, veel bezoek ontvangen; hij ziet op geen geld, geld is hem onverschillig, is van geen invloed; we zullen eens zien, a) eens overleggen, b) trachten, zie bet. 3; uit eigen ogen zien, een eigen oordeel hebben; wij zullen dat niet meer zien, beleven; refl. zich in de spiegel zien; z. bedrogen zien; z. van iedereen verlaten zien;
3. ik zal het zien te krijgen; zie hem over te halen;
4. die straat zag zwart van de mensen; wat ziet gij bleek, zijt; jongen, wat zien je handen vuil;
5. dit venster ziet op het zuiden;
6. dat ziet op mij, geldt mij; tot tussenwerpsel worden sommige vormen van zien b.v. dat is, zie je; zie je (nou) wel! z. verder hoofd (zegsw.), kaart, licht, nek, oog, turf, vinger.

II. zn. o.: het zien kost in de bazaar niets; op het zien van; tot (weer)ziens.

< >