I. v. zichten (kleine zeis met korte steel en handvat aan ‘t eind): de zicht wordt met één hand gedreven, men maait er rogge mee.
II. o. (eig. het zien: vertoon): schip in zicht! twee mijl zicht, uitzicht; het zicht is slecht, men kan niet ver zien b.v. tengevolge van nevel; op zicht, bij vertoon; een wissel, betaalbaar 8 dagen na zicht; hij zond de boeken op zicht, ter inzage; Z.-N. een schoon zicht hebben op, uitzicht.