I. zeemde, h. gezeemd (schapen- of geitenhuiden tot leder bereiden; de glazen of ruiten reinigen met een zeemleren lap).
II. bn. (van zeemleer): een zemen lap of doek.
III. zeemde, h. gezeemd (Z.-N. met honing bestrijken): zegsw. iem. de mond zemen (of: zeem aan de baard strijken), vleien.