I. o., in bet. 1 woorden (1 spraakklank, die aan een voorstelling beantwoordt; de zichtbare d. i. geschreven, gedrukte enz. voorstelling er van; bij uitbr. het gesprokene; verder nog in allerlei toepassingen; 2 belofte, erewoord; 3 de H.-Schrift; 4 in het Evangelie van Johannes: Christus):
1. een vreemd woord, de woorden v. e. woordenboek; grote woorden; ware woorden; woorden en geen daden; de daad bij het voegen; woord voor woord; iets met andere woorden zeggen, op een andere manier; daar is geen woord van waar, niets; geen woord meer, zwijg! een woord van dank, lof spreken; hij kan goed zijn woord doen, is welbespraakt; tot iem. het woord richten, aanspreken; geen (stom) woord zeggen, kunnen uitbrengen, niets; in één woord, kortom; met zoveel woorden verklaarde hij; op één woord van u; op mijn woord, a) toen ik dat zei, b) erewoord, z. 2; op dat woord vloog hij op; woord voor woord herhalen; woorden wekken, voorbeelden trekken; gij neemt (of: haalt) mij de woorden uit de mond, gij zegt, wat ik juist wilde zeggen; een goed woord spreken, bidden; het woord voeren, spreken, inz. in het openbaar; wie heeft het woord, wie zal gaan spreken? iem. het woord geven, gelegenheid tot spreken b.v. in een vergadering; zie ook 2; het woord is nu aan hem; niet aan het woord kunnen komen; men kan zijn eigen woorden niet verstaan; men kan er geen woord tussen krijgen; een gedachte onder woorden brengen, uitdrukken; een goed woord voor iem. doen, in zijn voordeel spreken; zegsw. een goed woord vindt (altijd) een goede plaats, met beleefdheid en vriendelijkheid komt men altijd het verst; het hoogste (of: het grootste) woord hebben (of: voeren), eig. luid boven anderen uitspreken, de boventoon voeren; altijd het laatste woord willen hebben; iem. te woord staan, hem gelegenheid geven iets te zeggen, hem van antwoord dienen; het hoge woord is er uit, nl. het gewichtige woord: er is gezegd, wat men haast niet durfde zeggen; z. brood, gevleugeld, goudschaal, hoog 1; 2 (zijn) woord houden; zijn woord van eer, erewoord; iem. aan zijn woord houden, eisen, dat hij zijn belofte vervult; iem. zijn woord geven; op mijn woord, zie 1b) en man 3; Z.-N. zijn woord opeten, breken;
3. Gods Woord; het Woord (Gods);
4. het Woord is vlees geworden; zie woorden, woordje.
II. m. woorden (mannetjeseend).