I. o. wonderen (1 handeling, die de natuurkrachten te boven gaat en dus alleen door God of met bijzondere hulp van God kan verricht worden; mirakel; 2 iets buitengewoons):
1. Jezus wrochtte tal van wonderen; wonderen doen;
2. het stadhuis, thans paleis, van A’dam (van Jac. van Campen in 1655) gold voor het achtste der wereld (of: wereldwonder); wonderen van dapperheid; een wonder van geleerdheid; nu zul je wonderen beleven (of: zien gebeuren), nu zul je wat beleven; de wonderen zijn de wereld nog niet uit, gezegde bij iets zeer onverwachts; en wonder boven wonder, hij slaagde; het is (helemaal) geen wonder, dat hij slaagde.
II. bn., bw. (verwonderlijk, verwondering wekkend; vreemd): wondere muziek.