woelde, h. gewoeld (1 onrustig zijn; zich heen en weer bewegen; 2 wroeten; 3 losjes [om iets] winden):
1. wat woelt dat kind in de slaap! zich bloot woelen;
2. de mol heeft hier gewoeld, gewroet;
3. een lapje om een bezeerde vinger nog: Z.-N. een lading hooi enz. vastbinden door middel van een woelstok.