wisselde, h. gewisseld (1 het een voor het ander geven, [om]ruilen; 2 veranderen; afwisselen met):
1. groot geld voor pasmunt wisselen; bankpapier wisselen, voor contanten; zonder bepaling: heeft u kleingeld? ik kan niet wisselen; fig. woorden wisselen, a) met elkaar spreken, b) twisten; van gedachten wisselen over; brieven wisselen, over en weer schrijven; een kogel met elkaar wisselen, op elkaar schieten, duelleren;
2. alles wisselt en vergaat; klein broertje wisselt van tanden, de melktandjes worden vervangen door andere; een a wisselen voor r + consonant; de stem wisselt; van paarden wisselen, verse paarden nemen; de trein moet nog wisselen, op een ander spoor gebracht worden.