m. wissels, wisseltje (1 wisselbrief; 2 inrichting met hefboom om een trein op een ander spoor te brengen; 3 verandering; keer):
1. de loper ging met de wissels uit; (op iem.) een wissel trekken; fig. een wissel op de toekomst trekken, op de toekomst hopen; zie accepteren, endosseren;
2. een wissel verzetten, overhalen, vastzetten;
3. een hele wissel in ons lot.