I. bn., bw.; wisser, meest wis (stellig, zeker, vast): een wisse dood tegemoet gaan; niets is wisser dan dat; wis en zeker, zeer stellig.
II. v. wissen (veegdoek, wislap).
III. v. wissen (teen, twijg, bundeltje; Z.-N. tuchtroede): een wis stro of een stro wis; Z.-N. van de wis krijgen, er van langs.