m. winters (1 het vierde jaargetijde, nl. van 21 Dec. tot 21 Maart; 2 winterkou, sneeuw enz.; 3 zwelling door de kou, pijnlijke aandoening):
1. een strenge ouderwetse winter, zeer koud met langdurige vorst; verg. kwakkelwinter; van de winter, a) verleden winter, b) aanstaande winter; des winters, in de wintertijd; de winter des levens, de oude dag;
2. we hebben dit jaar nog geen winter gehad;
3. hij heeft de winter aan de voeten; zie wintervoeten, winterhanden.