m., in bet. 1 winkelen of winkels; in bet. 2 en 3 winkels, winkeltje (1 hoek; 2 verkoopplaats; huis, gedeelte v. e. huis, waar koopwaren verkocht worden; 3 werkplaats van ambachtslieden):
1. zoeken in alle winkelen en hoeken, overal; een monocle in de winkel van het oog; zie ook: oogwinkel, schuilwinkel;
2. een sigarenwinkel enz.; een winkel houden; winkel doen; winkeltje spelen (v. kinderen); een straat vol winkels;
3. er werken op de winkel van dien timmerman tien knechts; zegsw. er is veel werk aan de winkel, veel te doen; nog: Z.-N. een politieke winkel, geknoei; een vieze, vuile winkel, zaakje.