Gepubliceerd op 11-11-2021

wild

betekenis & definitie

I. bn., bw. (1 niet-tam, ongetemd; 2 niet veredeld; 3 woest; ruw; ongeregeld; niet kalm; onbeschaafd):

1. wilde zwijnen; wilde paarden;
2. een wilde appelboom;
3. wilde volken; een wilde staking; spelen, ruw; met wilde blik; de ogen stonden wild in het hoofd; nog: wild vlees, woekervlees; wilde boot, geen lijnboot, een tramp, z. ald.; zie ook haar.

II. o. (1 wildheid, wilde staat, natuurstaat; 2 jachtbuit, wat op de jacht geschoten wordt):

1. die bloemen groeien in het wild, in de vrije natuur; hij laat zijn kinderen in ‘t wild lopen, zonder toezicht; zij sloegen, schoten in ‘t wild, zonder te zien waar; in ‘t wild(e) (weg) redeneren, zonder logisch verband;
2. er zit veel wild in deze bossen; klein wild, hazen, fazanten, patrijzen, snippen enz.; grof wild, herten, zwijnen, leeuwen enz.; rood wild, herten, reeën; zwart wild, wilde zwijnen.

< >