werkte, h. gewerkt; in lit. t., Z.-N.: wrocht, h. gewrocht (1 bezig zijn, arbeiden, zijn krachten gebruiken; 2 uitwerking hebben; 3 tekenen van verandering vertonen, in zeer verschillende opvattingen, inz. bouwk. krimpen en uitzetten v. hout door weerinvloeden; ook: in geringe mate verzakken of verschuiven van funderingen, muren enz.):
1 uit werken gaan; hard werken; aan een roman werken; hij houdt niet van werken; hij wrocht al van de vroege morgen; zegsw. die niet werkt, zal niet eten, arbeid is nodig voor het dagelijks brood; aan de ringen werken, gymnastische toeren doen;
2 hoe zal dit werken? die maatregelen werken goed;
3 het hout begint te werken; de tulpebollen werken, ontkiemen; het bier werkt, gist; de muur begint te werken;
nog: de remmen werken niet, pakken niet, gehoorzamen niet; het schip werkt, stampt en slingert; voor iem. werken, stemmen werven; iets naar binnen werken, opeten; dat werkt nadelig op de nieren, is nadelig voor; op de zenuwen, iems. gemoed, op de lachspieren werken, invloed uitoefenen op; voor akte B werken, studeren.