o. wapens, wapenen in bet. 1, wapens in bet. 2 en 3, wapentje (1 strijdtuig: voorwerp, werktuig om iem. aan te vallen, om zich te verdedigen; 2 [adellijk] familieteken; blazoen van een [adellijk] geslacht; 3 afdeling v. e. leger, onderscheiden naar de wapens):
1 het gehele garnizoen stond onder de wapenen; de wapenen opvatten, de strijd aanbinden; de wapens neerleggen; naar de wapens grijpen; onder de wapenen komen, in dienst treden; onder de wapens staan (of: zijn), gemobiliseerd zijn; te wapen! te wapen lopen; fig. de angel is het wapen der bij; iem. met zijn eigen wapens slaan, b.v. bij een redetwist; zie b l a n k;
2 hij voert een leeuw in zijn wapen; het wapen van Holland, de rode leeuw; het Vlaamse wapen, de zwarte leeuw; een wapen kan zijn: parti, d.i. gedeeld door een loodrechte lijn in het midden; coupé, gedeeld door een horizontale lijn in het midden; tranché, gedeeld door een lijn, die de rechterbovenhoek met de linkerbenedenhoek verbindt enz.; zegsw. groots (of: hoog) in zijn wapen zijn, fier, trots op z’n afkomst; zie b a l k;
3 de infanterie is het hoofdwapen; het wapen der genie, der artillerie, der cavalerie; bij welk wapen dient hij? cadetten van alle wapens; het vijfde wapen, de vliegtoestellen.