I. v. -en; grove, wollen vuisthandschoen met een duim en geen vingers: de schipper droeg wanten; Z.-N. wie de dante trouwt voor de wante (het geld), verliest de wante
en houdt de dante; zegsw. zie w a n t e n.
II. o. (1 al het touwwerk aan boord; 2 viswant, de netten):
1 het staand want, het lopend want; zie l o p e n d, s t a a n d 1;
2 die visser droogt zijn want.
III. vgw. (vermits, naardien, omdat).