Gepubliceerd op 11-11-2021

wagen

betekenis & definitie

I. m. -s, wagentje; in het alg. voertuig: boerenwagen, lijkwagen, kinderwagen; een nieuwe wagen, auto; zie kraken, rad, spannen; de Grote Wagen, de Grote Beer; Z.-N. het spel is op de wagen, de ruzie is aan de gang.

II. waagde, heeft gewaagd:

1. zich aan onzekere kansen blootstellen: spreekw. Wie niet waagt, (die) niet wint, zonder risico verdient men geen geld; wie waagt, (die) wint;
2. iets gevaarlijks ondernemen: hoe durf je het wagen? een sprong wagen, een tocht wagen; gewaagde moppen, op het kantje af;
3. op het spel zetten, in de waagschaal stellen: geld wagen, op het spel zetten; er alles aan wagen; zijn leven wagen;
4. Z.-N. gew. bewegen, roeren: Z.-N. niets dat waagde in de keuken; nog: zij zijn aan elkaar gewaagd, a) geven elkaar niets toe, b) lood om oud ijzer; refl. zich op het ijs, water wagen; zich aan iets wagen, durven te ondernemen b.v. aan een gevecht.

< >