Gepubliceerd op 11-11-2021

wacht

betekenis & definitie

I. m. -en; verwant met waken: persoon, die de wacht houdt; wachter: pas op, daar loopt de wacht; zie nachtwacht;

II. v., in bet. 2, 3, 4 en 5 -en:

1. het wachthouden, het wachten of waken inz. voor de veiligheid: mijn knecht hield in het onderhuis de wacht; op wacht trekken; de wacht betrekken, hebben; op wacht staan;
2. wachthuis: men sleepte den dronken soldaat in de wacht; zegsw. in de wacht slepen, weten te krijgen, inz. heimelijk wegnemen;
3. de gezamenlijke wachters: de wacht presenteerde het geweer; de wacht aflossen; de wacht in het geweer roepen; de wacht kwam in het geweer;
4. scheepst. de helft der matrozen onder bevel van den 1sten of 2den stuurman: de bakboordswacht staat onder den 1sten stuurman, de stuurboordswacht onder den 2den;
5. waaktijd: elke wacht duurt 4 uur; het schip liep acht mijlen in de wacht, d. i. elk uur 2 mijlen; de eerste wacht, van 8 uur tot middernacht; de hondenwacht, van 12-4 uur in de nacht; de dagwacht, van 4-8; de voormiddagwacht, van 8-12; de achtermiddagwacht, van 12-4; de platvoetwacht, van 4-8; hofmeester, kok, timmerman, zeilmaker heten baantjesgasten en hebben geen wacht.

< >