I. m. -en; herbergier, kastelein: zegsw. buiten (of: zonder) den waard rekenen, zich misrekenen; spreekw. Zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten, men beoordeelt een ander naar zich zelf.
II. v. -en; laaggelegen land aan een rivier: de Bommelerwaard; verg. uiterwaard.
III. m. -en; mannetjeseend.
IV. bn.:
1. van zekere waarde: dat schilderij is 100 gld. waard; die eer is mij veel waard; zegsw. een goed begin is een daalder waard, is veel waard; deze brief is geen antwoord waard, verdient niet; dat is al heel wat, niets (of: niet veel) waard; het is de moeite niet waard; zij was hem niet waard, hij was voor haar te goed; zie kool(II);
2. dierbaar: als aanspreking, opschrift: waarde vriend of Mijn Waarde.