1. (voor'zeggen) zeide voor, heeft voor'gezegd, -gezeid; zeggen om na te laten zeggen: ik zal u dat woord duidelijk voorzeggen; in de klas mag niemand voorzeggen, een ander iets influisteren;
2. voorzeg'gen, -zei'de, heeft voorzegd', -zeid'; voorspellen.