deed voor, h. voorgedaan (1 doen als voorbeeld voor anderen; 2 voorbinden, aandoen, omdoen; 3 uitstallen, etaleren):
1. de kinderen leren ook van voordoen in de school;
2. een servet voordoen, een schoon schortje voordoen;
3. goed voorgedaan is half verkocht, goed uitgestalde artikelen trekken spoedig kopers; zich voordoen (1 z. tonen of vertonen; het voorkomen aannemen van; 2 z. aanbieden; 3 gebeuren):
1. hij kan zich goed voordoen, of: weet zich goed voor te doen, presenteren; een huichelaar doet zich voor als een eerlijk man;
2. weldra zal een goede gelegenheid zich voordoen;
3. dit feit deed zich voor.