I. v. voren, voortje (groef, ploegsnede; fig. rimpel in ‘t voorhoofd); ook, vore.
II. vz. (1 betrekking van plaats of tijd; tegengestelde van achter of na; 2 in plaats van; 3 ten behoeve of ten gunste van; 4 wat aangaat):
1. plaats: de boom staat voor het huis; ze zaten voor het raam; voor en achter mij; tijd: voor een jaar ongeveer, een jaar geleden; ik ga voor twee weken op reis, gedurende; het was voor 1600; het is kwartier voor 12;
2. voor geld kun je alles krijgen;
3. zij is een goede moeder voor haar kinderen geweest; voor het voorstel stemmen; ik kreeg een auto voor mij alleen; hij was voor afwijzen; dat is goed voor de dorst, tegen;
4. ik voor mij; het is te koud voor een zomerdag.
III. vgw. (voordat, eerdat): hij kwam, voor ik er was; gij zijt er, voor gij het weet.
IV. bw. (begrip van plaats of tijd): hij woont voor, en ik achter; voor en na zag men ....; de één voor, de ander na; dat ken ik van voor tot achter; het bijw. voor vormt samenst. met w.w., scheidbaar (met klem op voor), onscheidbaar (met klem op het w.w.), b.v. voorzeggen en voorzeggen; voorspellen en voorspellen;
V. o. (wat ten gunste van iem. of iets is): men overwoog het voor en tegen.