Gepubliceerd op 11-11-2021

vol

betekenis & definitie

I. bn.; voller, volst (1 het tegengestelde van leeg: geheel gevuld; 2 geheel; waaraan niets ontbreekt):

1. een vol vat, een volle zak; een mand vol kersen; een vol uur; vier volle uren, lange; het hoofd vol (van) kommer, de ogen vol (van) tranen; een vol gezicht, gevuld, rond; met volle zeilen; hij is er vol van, houdt er zich in zijn gedachten voortdurend mee bezig; ook: de stad is er vol van; zie buik;
2. in volle wapenrusting; de volle waarheid zeggen; een volle neef, zoon v. e. broer of zuster; nog: zegsw. iem. niet voor vol aanzien, hem niet de vereiste bekwaamheid of geschiktheid toekennen; in volle ernst, zonder enige gekheid; de stoel lag vol papieren, geheel overdekt; met het volste recht; ten volle tevreden, volkomen; volle melk, niet a) ontroomd, b) gewassen; volle tien jaren, voltrokken; vol (= ten einde toe) vormt onscheidbare ww., zie volharden, vol (= vullend, gevuld) scheidbare, zie volgooien.

II. zie vol plané.

< >