m. vloeken (1 heiligschennende, godslasterende uitdrukking; 2 vervloeking, verwensing; ramp; straf):
1. de gemene Hollandse vloek; zegsw. in een vloek en een zucht, in een tijd, nodig voor een vloek of een zucht, in een oogwenk;
2. daar rust een vloek op.